Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdDe vluchtigheid/de duurzaamheid van literatuurIn zijn bespreking van mijn boekje De vluchtigheid van literatuur (Boekenbijlage 11 november j.l.) stelt Carel Peeters zich herhaaldelijk de vraag wat Hugo nu eigenlijk wil. Tegen zoveel aandrang ben ik niet bestand. Ik zou graag willen dat mijn boekje integer en met enige intelligentie werd besproken. Beide zaken gaan Peeters' krachten te boven. De vluchtigheid van literatuur gaat in op een aantal factoren die van invloed zijn op het kopen en lenen van boeken. Om boeken te kunnen kiezen moeten kopers en leners, naast kennis van het aanbod, de vaardigheid verwerven boeken naar soort onder te verdelen. Deze kennis en vaardigheid vragen een grote investering in tijd. Naarmate men, uit hoofde van zijn beroep of andere sociale activiteiten, meer emplooi voor boeken heeft, zal men meer bereid zijn deze investering te doen. De vraag naar boeken is uitermate geconcentreerd - een zeer klein gedeelte van het aanbod krijgt het leeuwedeel van de aandacht van kopers en leners. De informatie die uitgeverijen, boekhandels en boekbesprekers over het aanbod verschaffen, is weinig geschikt om een verbreding van de vraag te bewerkstellingen - als ze daar al op gericht is. Velen hebben zich bezorgd getoond over de daling van de verkoop van boeken. Onderzoek dat ik met een aantal collega's in Tilburg heb verricht naar uitgeverijen, literaire tijdschriften, critici en diverse distributiekanalen, wijst echter uit dat dergelijke manifestaties van bezorgdheid niet stoelen op feitelijke bevindingen. Veeleer zijn zij ingegeven door de wens van cultuurprofeten om de noodklok te luiden. In plaats van in den blinde maatregelen te nemen waarop allerlei belangengroeperingen aandringen, is het zinvol meer inzicht te krijgen in het gedrag van kopers en leners. Peeters heeft het recht om wat ik hierover beweer af te wijzen, maar hij zou dat niet op zo'n goedkope wijze moeten doen. Zijn bewering dat mijn onderzoek uit de afgelopen tien jaar niets heeft opgeleverd dat hij zelf niet ‘met een natte vinger kon bedenken’ blijft zonder adstructie en is daarom niet meer dan een flauwe sneer. Zijn trots dat hij met een natte vinger kan denken is infantiel. Hij is oud genoeg om een ander orgaan te proberen. Volgens Peeters ontbreekt het mij aan iedere sympathie voor literatuur. De plausibiliteit van de beweringen in mijn essay hoeft het niet van dergelijke geloofsbrieven te hebben. Ik besef niet, zegt Peeters, dat de literatuur ‘grotendeels met de rug naar de actualiteit staat en er daardoor een speciaal licht op kan werpen’. Sinds de jaren zeventig heeft het besef zich algemeen verbreid dat iedere omschrijving van wat literatuur zou zijn niet juister of onjuister is dan willekeurig welke andere omschrijving. In de Boekenbijlage wordt de illusie nog hoog gehouden dat er één waar geloof in de literatuur bestaat. Wie dit geloof niet omhelst moet ‘het contact verloren hebben met wat de literatuur in onze cultuur betekent’. Zo'n hooggestemdheid riekt naar het moralisme dat al eeuwenlang inzake literatuur en cultuur wordt betracht. In Peeters' geval komt daar de lucht van hypocrisie bij. Zo wendt hij een appelflauwte voor over de term ‘perifeer produkt’ waarmee ik literaire tijdschriften aanduid. Dit is volgens hem een schromelijke miskenning van ‘het niveau dat de tijdschriften proberen hoog te houden’ en ‘de vernieuwingen die ze initiëren’. Mijn karakteristiek vat slechts een onderzoeksresultaat samen. De aandacht van kopers van literatuur gaat uit naar verhalend proza. Bij een ondervraging gaven kopers van literatuur vrijwel unaniem te kennen de voorkeur te geven aan verhalend proza, 61% zei nooit een literair tijdschrift ter hand te nemen. Van mijn bewering dat kopers en leners boeken naar soort moeten kunnen onderscheiden maakt Peeters dat boeken naar soort worden gekocht, zonder dat daarbij op de naam van de auteur wordt gelet. Hij bedenkt (met de natte vinger) een aantal voorbeelden die deze stelling moeten ridiculiseren. Peeters' vrolijkheid geldt echter alleen zijn eigen opzettelijke misverstand. In mijn essay wordt uitgebreid ingegaan op het feit dat de naam van een auteur soms als ‘merknaam’ fungeert en voor een extreme concentratie van de vraag zorgt. Ik probeer een aantal sociale en culturele factoren aan te geven die effect hebben op het kopen en lenen van boeken. Bij de huidige stand van onze kennis kan het aandeel van persoonlijke, subjectieve factoren nog niet gemeten worden. Het is dan verstandig om tussen beide typen factoren zo scherp mogelijk te onderscheiden en de aandacht vooral op sociale factoren te richten. Peeters legt mij in de mond dat ik de rol van subjectieve factoren ‘te verwaarlozen’ acht, wat een opzettelijke misinterpretatie is. Al neemt hij de stelling dat wij in onderscheidingen denken voor zijn rekening, hij loopt weg voor de moeilijkheid scherpe onderscheidingen te treffen. ‘Persoonlijke, sociale en culturele verklaringen (van het verwerven van boeken) lopen danig door elkaar en zijn nauwelijks uiteen te houden,’ zegt hij. Ter illustratie van deze bewering komt hij met voorbeelden waarin hij deze factoren zelf hopeloos door elkaar haalt: ‘Wanneer een vriend mij een boek aanraadt is dat een persoonlijke of een sociale factor bij het kopen? Allebei: hij is namelijk niet voor niets mijn vriend.’ Dit voorbeeld heeft even grote bewijskracht als de claim van een dove dat er geen geluidshinder bestaat. Wie Peeters' ene, ware geloof in de literatuur niet aanhangt is kennelijk vogelvrij. Het is uiterst laakbaar dat een groot publiek, waarbij mijn werk onbekend is, wordt voorgehouden dat ook dit nieuwe produkt banaal en onzinnig is, zonder dat hiervoor steekhoudende argumenten worden geleverd. Het uitoefenen van de bevoegdheid voor een hoog geschoold publiek boeken te bespreken verleent aanzienlijke status. Peeters' bespreking van mijn boekje laat zien dat het genieten van deze status ‘in onze cultuur’ samen kan gaan met een volstrekt gebrek aan integriteit.
Amsterdam, H. Verdaasdonk | |
Naschrift Carel PeetersHet wordt mij steeds duidelijker: Hugo Verdaasdonk is een Een-pot-nat-socioloog die toevallig literatuur bestudeert. Het maakt hem eigenlijk niet uit. Wat te denken van Verdaasdonks mededeling dat ‘in de Boekenbijlage de illusie hoog wordt gehouden dat er één waar geloof in de literatuur bestaat’? Bestaat dat: ‘één waar geloof in de literatuur’? Wat zou Verdaasdonk toch bedoelen? Dat het in deze vredige tijden geen pas meer geeft om een hierarchie aan te brengen tussen een romannetje van Barbara Cartland (Op de vleugels van het hart) en een roman van Robert Musil of Martin Amis? Voor Verdaasdonk staat de minimale inspanning van de Moeder van het Hunkerend Hart en het minuscule (voornamelijk sociologische) belang van haar romannetjes op één lijn met een roman van Marcel Proust of een verzameling essays van Hans Magnus Enzensberger. Dat is toch wat Verdaasdonk bedoelt wanneer hij schrijft: ‘Sinds de jaren zeventig heeft het besef zich algemeen verbreid dat iedere omschrijving van wat literatuur zou zijn niet juister of onjuister is dan willekeurig welke andere omschrijving.’ Wanneer dit besef algemeen verbreid zou zijn zouden we te maken hebben met een fantastische democratische hypocrisie, want er zijn literaire uitgeverijen, er zijn literaire tijdschriften en je hebt literaire redacteuren die dagelijks te maken hebben met manuscripten, verhalen, essays en boeken die geen literair gehalte blijken te hebben, wat betekent dat zij een idee hebben van wat literatuur mag worden genoemd. Wanneer men zo'n idee heeft is er volgens Verdaasdonk sprake van ‘één waar geloof in de literatuur’. Dit zou betekenen dat je van-een architect zou kunnen zeggen dat hij ‘één waar geloof in de architectuur’ heeft, of van een bibliothecaris dat hij ‘één waar geloof in de bibliotheek’ heeft. Ik ben niet zo bezorgd als Alan Bloom, A.D. Hirsch of George Steiner over het teloorgaan van de geletterdheid, omdat ik denk dat de behoefte aan goedkoop amusement wel groot is, maar de behoefte aan cultuur ook. De cultuur en de literatuur verdedigen zichzelf door wat ze menselijk en maatschappelijk voorstellen. Maar alles van waarde is óók weerloos (zoals de treffende uitspraak van Lucebert luidt) vandaar dat ik niet te beroerd ben om ‘de literatuur’ te verdedigen als zij, zoals bij Verdaasdonk, op één lijn wordt gezet ‘met andere vormen van kunst, of vormen van informatie en amusement buiten het domein van kunst’. Verdaasdonk kan daar wel een wetenschappelijk gezicht bij trekken, maar wie het zo over literatuur heeft verkondigt eenvoudig een modieuze opvatting waar helemaal niets wetenschappelijks aan is. Literatuur en amusement zijn voor Verdaasdonk louter varianten van menselijk gedrag. Het is goed dat ik dit nu nog beter weet, want ik had er al een sterk vermoeden van. Maar deze bureaucratische instelling maakt wel dat hij het schrijven van een boek, het uitgeven van boeken, het uitgeven van een literair tijdschrift, het redigeren van een Boekenbijlage voor ‘hooggestemdheid’ houdt, iets dat riekt naar ‘het moralisme, dat al eeuwenlang inzake literatuur en cultuur wordt betracht’. Van Verdaasdonk moeten de literatuur en de cultuur zich niets verbeelden. Of je nu de Honeymoon Quiz maakt (of er naar kijkt), of dat je Eline Vere schrijft (of leest), of je Terug naar Oegstgeest schrijft of dat je Zeg es Aa... bedenkt, dat maakt als het er op aankomt (en dat komt het hier) geen verschil voor Verdaasdonk. Ik heb geen enkele aandrang over amusement iets te zeggen, zolang als er maar genoeg ruimte in een cultuur is voor het schrijven en lezen van boeken. Door de ik - omarm - alles - en niks - instelling van Verdaasdonk (die ook vindt dat ‘de behoefte aan literatuur niet moet worden overschat’) kan die ruimte steeds kleiner worden en ontstaat er een kloof in kennis, in sensibliteit, in verbeeldingskracht, in geletterdheid. Terwijl hij dagelijks bezig is met tellen in de wereld van de... ja wat, literatuur? legt Verdaasdonk zich daarbij neer, als de dood voor ‘moralisme’. Met kwantitatief onderzoek heb ik op zich geen probleem, maar hier wordt het gedaan met een (meestal verborgen) alles - is - eender ideologie en er komt een verre van literair en barbaars soort taalgebruik door in zwang. Het gevolg is dat de literatuur op de hielen wordt gezeten door bureaucraten die met losse hand het resultaat van hun boekhouding De vluchtigheid van literatuur noemen, en die, zonder er onderzoek naar gedaan te hebben, al sceptisch staan ten opzichte van het bestaan van persoonlijke en subjectieve motieven om boeken te kopen of te lenen. | |
Van voeten en schoenen (1)In de Boekenbijlage van 11 november 1989 bespreekt Beatrijs Ritsema de uitgave Van voeten en schoenen. Zij stelt daarin: ‘Al zijn de dingen nog zo lullig, ze moeten wel kloppen.’ Inderdaad. Daarom twee correcties op haar stukje. Ten eerste: Van voeten en schoenen wordt in een beperkt aantal door antiquariaat - en niet uitgeverij - Verzameld Werk op de markt gebracht. Ten tweede: Cees van der Pluijm en Paul Sars hebben niets met Verzameld Werk te maken.
Nijmegen B. Immink & H. Rouwenhorst (eigenaren van Verzameld Werk) | |
Van voeten en schoenen (2)De foto's in ‘Van voeten en schoenen’ werden gemaakt door Theo Jennissen. | |
Hans VisserHet bestuur van de Vestdijkkring betreurt de ongelukkige uitlatingen van zijn voorzitter dr. H. Bekkering over dr. Hans Visser, schrijver van de omstreden biografie van Vestdijk, in uw rubriek Ter Zake (Boekenbijlage 21 oktober jl.). Dit niet alleen omdat bestuursleden zich in hun functie plegen te onthouden van kritiek in het openbaar op het werk van leden, maar evenzeer omdat Hans Visser door zijn niet aflatende activiteiten veel materiaal omtrent leven en werk van Vestdijk boven water heeft gebracht en heeft vastgelegd. Hij heeft daarmee bovendien de doelstelling van de Vestdijkkring, de studie van en de belangstelling voor deze schrijver, in zeer grote mate gesteund. Daarvoor is de Vestdijkkring hem dank verschuldigd.
Den Haag Nini Salet, secretaris Vestdijkkring |
|