Tijdschrift
Jong Holland (jaargang 5, nummer 5) opent met een getuigenis. Beeldend kunstenaar Marinus Boezem legt uit waarom hij zo gefascineerd is door het werk van Bram van Velde. In 1959 stond hij voor het eerst oog in oog met Van Veldes doeken tijdens een expositie in het Stedelijk Museum in Amsterdam. De compositie die directeur Sandberg later aankocht vormt, lijkt het, een soort bedevaartsplek voor Boezem. Van Veldes schilderij bracht zijn kunstopvatting aan het wankelen. Dit werk verwees naar geen enkel onderwerp, gaf geen commentaar op de werkelijkheid, maar was van een onwaarschijnlijk onafhankelijke schoonheid. Niks geen spiegel of mogelijkheid tot identificatie, voor Boezem blijft Van Veldes werk tot op zekere hoogte ondoorgrondelijk. En daardoor ook, denk ik, blijft het hem fascineren. Dat die bewondering ook tot daden heeft geleid, wordt duidelijk uit het schilderij van Boezem dat in Jong Holland staat afgedrukt. De kleuren lijken lichter en de vormen zijn wat ronder en opener dan op het schilderij van Van Velde dat ernaast staat, maar de techniek van het gieten van de donkere contouren en de dunne, heldere vlakken ertussen zijn identiek. De overige bijdragen in Jong Holland zijn als vanouds door kunsthistorici geschreven. Aleid Loosjes-Terpstra pluist de roman De ondergang van het dorp van P.H. van Moerkerken uit. Het boek verscheen in 1913 en werd al direct herkend als sleutelroman over de artiestenkolonie in het dorpje Laren. Verschillende figuren werden bij het verschijnen van het boek meteen geduid, maar Loosjes-Terpstra meent nu in een van de figuren Piet Mondriaan te herkennen. Mondriaan is vaker geportretteerd in romans, bijvoorbeeld door Louis Saalborn en Michel Seuphor. Deze portretten zijn bijzonder vleiend en vriendelijk, in tegenstelling tot de bitse voorstelling van Van Moerkerken. Nico Beukel is een jonge schilder van ‘mystieke triptieken’ die geëxposeerd
heeft op de Parijse Salon des Indépendants en aan het eind van de roman definitief naar Parijs vertrekt. De overeenkomst is duidelijk en het is eigenlijk gek dat dat destijds niet gezien is door de kritische lezers. Misschien dat Van Moerkerkens venijnige toonzetting daartoe heeft bijgedragen. Het interesseert mij als lezer nu vooral waarom Van Moerkerken zo gebeten was op zijn collega schrijver-schilder. Daar gaat Loosjes-Terpstra jammer genoeg niet op in. Ze legt keurig uit wie er allemaal aan bod komen in het boek: de schilders Mauve, Neuhuys, Van Rees en diens vrouw Adya, de dichter Adriaan Roland Holst en de kunsthistoricus Willem Vogelsang. Verder verwijst Van Moerkerken duidelijk naar de nieuwlichterskolonies van Frederik van Eeden, Felix Ortt en Nescio. Dat hij daarbij partij kiest voor de oorspronkelijke boerenbevolking is duidelijk. Vooral in de passages waarin de theosofische bijeenkomsten van het artistieke gezelschap worden beschreven, haalt Van Moerkerken uit: zijn persiflage is, voor zover je die in Jong Holland kunt lezen, niet ongeestig. Maar daar waar hij het gemeenst wordt, wanneer hij Beukel/Mondriaan verschillende verhoudingen en een buitenechtelijk kind toedicht en suggereert dat zijn vertrek naar Parijs een vlucht uit deze gecompliceerde situatie is, daar blijft Loosjes-Terpstra's verklaring achterwege. Ype Koopmans schrijft in zijn bijdrage over de kosmische symboliek in de Nederlandse architectuur uit dezelfde periode. Zijn artikel, dat mij de indruk geeft te doen te hebben met een kleine theosofische, maçonnieke maffia van architecten (Lauweriks, Berlage, De Bazel, Brinkman, Van der Vlugt) is buitengewoon goed geschreven.
EVA COSSEE