Carel Peeters
Privé
dirk huyghe
Het komt steeds vaker voor dat biografieën geschreven worden over schrijvers die nog elke dag springlevend opstaan, alsof zij geen boodschap hebben aan de man van Ispahaan. Graham Greene smaakt nu dat twijfelachtige genoegen. Erg geschokt zal hij er niet van zijn geweest. Hij is niet het soort schrijver dat het liefst met rust wordt gelaten en biografen, wetenschappers en interviewers op veilige afstand houdt. Er mag wel eens iemand bij hem binnen of plaatstnemen aan zijn tafeltje op een terras in Antibes. Hij heeft zich dan ook nooit verdekt opgesteld gedurende zijn leven, getuige ook zijn nu uitgegeven Letters to the Press (ook al iets dat men vroeger pas na iemands dood deed). Maar niet iedere schrijver heet Graham Greene. Je hebt er ook die heten J.D. Salinger, Thomas Pynchon of Samuel Beckett. Dat zijn schrijvers die anders (anders, niet beter) in elkaar zitten en geen biograaf in een straal van tien kilometer van hun huis willen zien. Weer anderen, zoals Anthony Burgess, schrijven hun autobiografie zodat ze eigenaars blijven van hun eigen leven. Nog een andere variant: Nabokov, die met Russische gastvrijheid Andrew Field in zijn huis toelaat om na enige tijd tot de ontdekking te komen dat hij een kleverige snuffelaar heeft binnengelaten. Deze vier mogelijkheden - wel biografie, geen biografie, autobiografie en medewerking in goed vertrouwen - laten zien hoe verschillend er over biografieën gedacht wordt door schrijvers. Maar buiten de sfeer van de schrijvers zelf bestaat maar één idee over de privacy van schrijvers: omdat ze boeken schrijven en publiceren heeft iedereen het recht om ook hun persoonlijke leven te kennen, of ze dat nu goed vinden of niet. Brieven en dagboeken moeten altijd integraal gepubliceerd worden, op straffe van de aantijging van censuur. Dat de persoonlijke sfeer van een schrijver een andere is dan de publieke van zijn boeken doet er niet meer toe: we willen alles, en
niets anders dan alles. Ik vind het een geruststellende gedachte dat Roland Holst heeft verordonneerd dat zijn brieven niet eerder dan in 2015 gepubliceerd mogen worden. Ten eerste heb je daarmee iets om naar uit te kijken, ten tweede is er duidelijk mee gesteld dat hij zelf bepaalt wat er met zijn persoonlijke bezittingen gebeurt.
Een weduwe of een weduwnaar van een schrijver die gevraagd wordt medewerking te verlenen aan het schrijven van een biografie kan het allemaal wel best vinden wat daarin zal staan. Het kan ook anders zijn: ze kan per ongeluk hechten aan het waarheidsgehalte van zo'n biografie en er bovendien de voorkeur aan geven dat de biograaf kan schrijven. Nabokov noemde zijn moeder nooit ‘Lolita’, dus vond hij het belachelijk dat Field dat uit zijn duim zoog en het in zijn biografie schreef. Mevrouw Vestdijk vond het terecht een onverdraaglijke gedachte dat de eerste biografie over haar man geschreven zou worden door iemand die niet kon schrijven. Mevrouw Achterberg vond een (goede) biografie van Wim Hazeu over haar man best als zij maar dood was en hem niet hoefde te lezen. In al deze gevallen ga ik altijd blind af op het recht van de schrijver of de erfgenamen. Willen die niet, dan gaat het feest niet door, wat voor reden ze er ook voor hebben. Geen enkele biograaf kan het recht opeisen te mogen denken voor een schrijver of zijn familie, hoe legendarisch die schrijver ook is geworden.
De vraag naar de rechten van een schrijver of zijn erfgenamen is weer aan de orde, nu er weer een biografie is verschenen van de in 1963 door zelfmoord overleden dichters Sylvia Plath (Bitter Fame door Anne Stevenson), de derde inmiddels. De schrijfster heeft daarvoor medewerking gekregen van de schoonzus van de dichteres die ook de beheerster is van de nalatenschap. Ze heeft Plaths toenmalige echtgenoot Ted Hughes (momenteel in Engeland de Poet Laureate) de gelegenheid gegeven het manuscript te lezen zodat er geen krasse onjuistheden in zouden komen. Gevolg is dat de schrijfster van de biografie, de schoonzuster (Olwyn Hughes) en Ted Hughes het verwijt krijgen dat zij een biografie hebben gepubliceerd die vanuit Hughes' perspectief is geschreven (hoewel hij er, afgezien van het elimineren van wat in zijn ogen onjuistheden waren, geen bemoeienis mee had). Erfgenaam zijn van een schrijversleven is geen pretje. Hughes heeft zich meer dan vijfentwintig jaar afzijdig gehouden van het gewroet in zijn persoonlijke leven (wie zal er immers oordelen over een huwelijk in het algemeen, maar zeker in dit geval?) en als gevolg daarvan verschenen er twee biografieën waarin hij het zwaar te verduren kreeg en waarin zijn persoonlijke leven werd geïnterpreteerd zoals het de schrijvers uitkwam. Stel dat hij wel zijn medewerking had gegeven en zijn versie van hun leven had verteld. Hij zou niet geloofd zijn, want de legende moet zijn dat Sylvia Plath door Ted Hughes werd tegengewerkt in haar dichter- en schrijverschap. Iets anders zou neerkomen op een poging zichzelf schoon te wassen. Hughes voelt er niets voor om zijn persoonlijk leven tot publiek bezit te maken en daar heeft hij het volste recht toe. Zolang schrijvers of hun familie en vrienden nog leven is het aan hen te bepalen in hoeverre hun persoonlijk leven bekend wordt. Wie dat niet zint vermaakt zich maar met iets anders.