Carel Peeters
Mooie kennis
dirk huyghe
In mei van dit jaar organiseerde de Erasmus Universiteit een dag waarop lezingen werden gehouden over de relatie tussen filosofie en literatuur. Echt iets voor mij dus. Ik hield daar een lezing onder de titel Mooie kennis en betoogde dat wat wij echt denken te weten over hoe de wereld in elkaar steekt voor het allergrootste deel afkomstig is van de literatuur of van literaire filosofen als Montaigne, Diderot, Nietzsche. De ware filosofen, zo beweerde ik, zijn Flaubert, Musil, Proust, Orwell, Thomas Mann, Joyce, Henry James enzovoort, en de personages in hun romans vertolken hun filosofie, die zijn hun vleesgeworden filosofie. Nu lees ik het nieuwe boek van Richard Rorty, Contingency, Irony, and Solidarity, dat in mei van dit jaar is verschenen. Ik zou bijna in Jungs theorie van de synchroniciteit gaan geloven. Rorty, die door zijn boek Philosophy in the Mirror of Human Nature bekend is geworden als een pragmatist en historist die het niet meer zinvol vindt om over eeuwige en universele thema's te filosoferen, schrijft bijvoorbeeld: ‘Authors like Kierkegaard, Nietzsche, Proust, Heidegger, and Nabokov are useful as exemplars, as illustrations of what private perfection - a self-created, autonomous, human life - can be like.’ Dit loopt aardig synchroon. Er is wel meer dat mij erg aanspreekt in Rorty. Een groot voordeel daarbij is dat hij zo helder schrijft.
Hij noemt zich een ‘liberal ironist’ en leent de definitie van ‘liberal’ van iemand die heeft gezegd dat ‘liberals’ mensen zijn die wreedheid het ergste van alles vinden. Een ironicus is voor hem iemand die onder ogen ziet dat wat hij echt vindt en wat zijn diepste verlangens zijn niet los te zien is van het toeval dat hij in een bepaalde tijd en een bepaalde plaats leeft. Wat hij gelooft en wat hij verlangt kan hij dus niet van een stevige ondergrond voorzien door middel van iets dat eeuwig en universeel zou zijn, want hij is geen theoloog en geen metafysicus. De ironie is dat hij in een heleboel zaken gelooft, maar er alleen persoonlijke gronden voor kan aanvoeren. Het gewaagde van Rorty is dat hij de problemen die dit standpunt oproept oplost door ze te negeren. Zo vervangt hij Waarheid door Vrijheid: het gaat in het leven niet om de Waarheid, maar om de Vrijheid. Dat is een duidelijke keuze, maar wel een die men niet kan maken zonder in de problemen te komen. Door van die vrijheid gebruik te maken zal hij onvermijdelijk stuiten op waarheden waar hij geen affiniteit mee heeft - wat dan? Rorty laat dit hopeloze probleem rusten, omdat hij veel meer ziet in de mogelijkheden die voorhanden zijn zodra hij deze keuze heeft gemaakt. De literatuur voorziet hem niet van Waarheid, maar van waarheden: bijvoorbeeld de waarheid vanuit het perspectief van zulke uiteenlopende schrijvers als Nabokov en Orwell. In de literatuur is de waarheid volgens hem ‘een beweeglijk leger van metaforen’. Het aardige aan deze gedachte is dat Rorty de schrijvers en literaire filosofen die hij noemt als exemplarische figuren ziet. Ze zijn door wat ze schrijven voorbeelden van een manier van leven en denken dat uit hen zelf voortkomt. Rorty is wat men een ‘perspectivist’ noemt: in zijn essays over Nabokov en Orwell gaat het hem erom te laten zien hoe ze vanuit hun perspectief hun afkeer van wreedheid hebben verwoord in hun
romans en verhalen. Dat is voor hem voldoende, daar hoeft geen speciale filosofie aan opgehangen te worden. De ‘filosofie’ van Nabokov en Orwell heeft door de vorm die ze er aan gegeven hebben geen didactische allure; die zit opgesloten in het leven van hun personages en het verhaal. Het aantrekkelijke is dat de lezer er naar op zoek moet om te vinden wat Nabokov en Orwell vinden.
De filosofie heeft altijd achter gelopen op de literatuur. Maar de laatste jaren ontdekken filosofen de literatuur. Dat is begrijpelijk omdat daarin de filosofie in een geïndividualiseerde vorm te vinden. Wanneer ze door deze ontdekking niet denken ineens het buskruit te hebben uitgevonden is er niets aan de hand. Ook Rorty is via de filosofie tot de literatuur gekomen. Bij hem leidt dat echter niet tot een radicale ommezwaai. Hij leest Nabokov als filosoof en zo is Nabokov nog nooit gelezen. Rorty ontleent zijn visie op de literatuur voor een belangrijk deel aan de Amerikaanse criticus Harold Bloom, de man die eens gezegd heeft dat er een tijd zal komen dat we het over ‘Proustianisme’ zullen hebben zoals we nu van Freudianisme spreken. (Zou dat nu speciaal een voordeel zijn?) Hij is ook de criticus die het idee van ‘strong poets’ introduceerde, exemplarische dichters die door hun persoonlijke strijd een ‘vocabulaire’ hebben ontwikkeld dat alleen van hen is. Bij Bloom worden het bijna heiligen, een neiging die bij Rorty ondanks zijn ironie ook te bespeuren is. Dat is zonder twijfel het gevolg van een te eenzijdige belezenheid, zoals Rorty daardoor ook te vaak over het hoofd ziet dat veel schrijvers en dichters filosofisch of sociaal niet te gebruiken zijn. Schrijvers gaan nog vrijzinniger te werk dan Rorty voor mogelijk houdt (dat wil wat zeggen, want hij neemt Derrida hoogst serieus). Wat niet wegneemt dat hij met zijn boek onverwachte perspectieven opent en enkele klemmende vragen oproept: is ‘the ironist’ de ‘typical modern intellectual’ zoals hij beweert?