Margriet de Moor
‘(...) zelfportret: het enige portret dat een schepper weergeeft precies op het moment van de scheppende handeling’.
Michel Tournier
Je hebt deze ochtend nog geen levende ziel gesproken. Je bent omstreeks tien uur opgestaan, je hebt je aangekleed, geschoren en je bent door de rustige stadswijk naar het station gelopen want je moet vandaag voor zaken naar de hoofdstad. Aan het loket is je groet niet beantwoord, de trein rijdt geluidloos binnen, je stapt in - eerste klas, roken - en terwijl je je installeert, merk je dat de vrouw die op de raamplaats tegenover je met haar hoofd tegen de zachte roze bekleding zit te slapen, de enige andere passagier in de coupé is. De trein vertrekt. Je had een pijp op willen steken, maar, je weet niet, het gezicht van de slapende vrouw weerhoudt je.
Er speelt een uitdrukking op van intens plezier. De oogleden trillen en doordat ze niet helemaal sluiten zijn er in de kieren zo nu en dan bewegingen te zien die je doen denken aan het gehol van mieren tussen vochtige tegels. Ook de mond is onrustig. Al naar gelang de droombeelden dat ingeven, wordt het geglimlach versoepeld door een tongpunt of in bedwang gehouden door een rij voorzichtig bijtende boventanden.
Je strijkt met je vingertoppen over je wangen en waagt het niet de onpeilbare belevenis tegenover je, op nauwelijks twee meter afstand, met je tabaksrook te verstoren.
Na verloop van tijd klinkt er gefluit. De trein schokt, remt af, en de vrouw - roodharig, mager als een kat - schrikt wakker en haar lach besterft.
De blik uit haar ogen overrompelt je.
‘U sliep als een roos,’ laat je je ontvallen.
Onbegrijpelijk dat je dit zegt. Alsof je de koelte, de arrogantie van die ogen niet hebt opgemerkt. De grijsheid als van een tuin op het noorden. Alsof je niet weet van de mensen die wegduiken in een portiek of café wanneer ze op straat, in de verte, een vriend, een broer, een sympathieke buurman ontdekken. Benader me niet, praat vooral niet met me, het komt me niet uit, later zal ik je uitleggen hoe het me gaat, verdomd goed namelijk, later, morgen, zal ik je mijn sympathieke oogopslag laten zien...
De trein is midden in de weilanden gestopt.
Stilte en onbeweeglijkheid. Niemand komt op het idee over het gangpad te gaan lopen, de portieren open te gooien en eens een kijkje op de spoorbaan te nemen. De intercom zwijgt over dit oponthoud. Er gebeurt, blijkbaar, niets. Ronddwalend kruist je blik opnieuw die van de vrouw en je vangt haar verbazing op, je vermoedt dat ze zin heeft om te vragen: ‘Begrijpt ú er iets van?’
Onder de paarsgrijze hemel is het grasland nat en leeg: maart loopt ten einde, het vee staat nog op stal. Een meter of tien van de spoordijk af ligt een boerderij met een verregend erf waarop karren, drinkbakken en een rij kale bomen zijn te zien, je geeuwt, je weet niet hoeveel tijd er voorbijgaat, maar geleidelijk bekruipt je het gevoel dat niet alleen jijzelf, maar ook je reisgenote op een onnaspeurlijke manier iets met die karren, die drinkbakken en die levenloze bomen van doen heeft.
Ze is kennelijk ontdooid. Zonder je aan te kijken, haar ogen net als die van jou gevestigd op de boerenbedoening, zucht ze:
‘Wat een verlatenheid.’
steye raviez
Wat moet je daarop zeggen? Je beperkt je tot een instemmend gemompel want ja, je hebt de paarse treurigheid van de lucht niet nodig om herinnerd te worden aan de koffers, de deuropeningen, de voetstappen, de opgeheven natte gezichten, de zwarte schaduwkringen daarop, de verjaarde woorden en alles wat er verder aan te pas is gekomen om... Maar je bent nog niet uitgemompeld, jaja, zo staan de zaken, de wereld is van dat slag, of de gedachte dringt zich aan je op dat je iets, of misschien iemand, vergeten bent, het maakt je zenuwachtig, je vingers prikken een beetje, een ogenblik ben je bang onwel te worden.
Om je onverschilligheid terug te vinden zeg je:
‘Ik ben een stadsmens. Zo'n lucht, zo'n erf, zo'n weiland zijn voor mij volstrekt vreemde dingen.’
Ze draait haar gezicht even naar je toe.
‘Ach schei uit. U komt toch niet van de maan?’
Deze opmerking vind je leuk. Je schudt grijnzend je hoofd en je denkt erover na. Ja, nee, die zit. Je bent van hier. Natuurlijk. Natuurlijk heeft je geheugen dingen opgevangen, dat weet je net zo goed als zij. Het heeft niet alleen de zware, echte dingen opgevangen die iedereen in zijn jeugd beleeft: de herfstochtenden buiten (krantenwijk), de boodschappen op de fiets (broertje achterop), de weerspiegeling in een vijver (hond), maar ook hun schaduw, hun droom: de landschappen en diepe rivieren uit de verhalen, de films, de kranteberichten. Op het moment dat je grijns wegtrekt, schiet je ineens de boerenjongen te binnen - een doodstille man bij de kachel - en misschien was hij het wel die je daarstraks nog vergeten was.
Je begint over hem.
‘Toen ik een jaar of negen was, heeft er een tijdje een boerenjongen bij ons thuis gewoond. Het was winter. Ik zie hem voor me als een doodstille man bij de kachel, maar nu ik aan hem terugdenk weet ik dat hij niet ouder geweest kan zijn dan zestien. Hij verliet ons huis nooit, op een enkele keer na, als dat gebeurde moest je 's avonds bij het naar bed gaan niet vergeten onder de kussen te grabbelen, want dan kon je je wel volproppen met snoep. Mijn ouders hadden hem opgenomen, zeiden ze, omdat hij verdriet had.’
Ze heeft zich afgewend van het raam en kijkt naar je mond.
‘Verdriet?’ informeert ze met lichte stem.
Je knikt.
‘Er was iets gebeurd, bij hem thuis, op de boerderij, dat zo verschrikkelijk was dat hij nooit meer lachte.’
Ze dringt aan.
‘Weet u echt niet wat het was?’
‘Nee. Er werd niet over gepraat.’
Aarzelend zit ze je een paar ogenblikken op te nemen. Je vindt de situatie amusant.
‘Meestal was hij zwijgzaam,’ ga je verder. ‘Hij zat maar met die felle blauwe ogen van hem naar de baby's en de peuters en naar mijn broertje en mij te kijken. We hadden een groot gezin. Éen keer vertelde hij over de rivier die door de dijk was heen gebroken, lang voor hij geboren werd, hij zei dat je in huis de lucht nog altijd kon ruiken, de lucht van water.’
Nu kijkt ze met zoveel onverholen sympathie naar je dat je bijna moet lachen. Wat een belangstelling ineens voor je diepste ik. Maar je maakt jezelf niets wijs. Terwijl haar ogen voor je schoenen, je broekspijpen, je jasje, en vervolgens peilend over je gezicht glijden, weet je dat je je aan het uiterste randje van haar waarneming bevindt, je kunt er elk moment van afvallen.
Om haar te misleiden, maar ook voor de grap, verzin je dat hij het was, de boerenjongen, die jullie hoofden op hol bracht met dat idee over spiraalschoenen. Je legt uit:
‘Hij beloofde spiraalschoenen voor ons te maken, voor de peuters en voor mijn broertje en mij. Spiraalschoenen zijn gewone schoenen, gymschoenen, sandalen, alles kan, waar onder de zolen een paar heel sterke springveren uit een fauteuil of divan zijn bevestigd. Hij vertelde dat ze in de streek waar hij vandaan kwam al een tijdje algemeen in gebruik waren. Je kon ermee over schuttingen en sloten en karren en dergelijke springen.
Ze trekt een wenkbrauw op. Haar lachen inhoudend doet ze haar mond open, maar ineens vliegt er een ontzettend hoornsignaal op jullie af, een overslaande, dubbeltonige kreet, en op dezelfde moment schuift de intercity voorbij het raam.
‘En? Lukten ze?’ hebben haar lippen gevraagd.
Je staart naar de boerderij en naar het groen en het grijs dat eerst schokkend, dan vloeiend verschuift, langszeilt, de trein krijgt een vaartje, linten water draaien zijdelings weg.
‘O ja. Ze werkten fantastisch.’
Nu is ze teruggezakt tegen haar bank, verstandige vrouw, over een minuut of tien is er het volgende station en lawaaiige passagiers rekken daar al hun halzen om de vertraagde stoptrein naar zich toe te halen: ze houdt zich slapend.
Je vingers drukken de tabak aan. De aansteker geeft je een mooie vlam. Rookwolken doen het gezicht tegenover je weliswaar vervagen, maar nemen niet weg dat een paar van de dingen die zich daarachter afspelen aan jou bekend zijn.
Felle blauwe ogen. De lucht van water. Spiraalschoenen.
■