Manipulatie en bewerking
Het verhaal ‘Ochtend’, uit 1964, vormt een niet minder fraai voorbeeld van Carmiggelts meesterschap in de kunst van het arrangement. Het onderwerp is alledaags, zelfs banaal: de saaie eenvormigheid van de ochtendrituelen zoals scheren, tandenpoetsen, wassen en aankleden. In de eerste alinea echter wordt het laatste flard van een droom beschreven, en in de laatste regels van het stuk vallen, met een tot dan toe achtergehouden detail betreffende die droom, alle afzonderlijke elementen onverwacht en plotseling samen en beseft men, door die afgezaagde overpeinzingen heen, toch te hebben kennisgenomen van een meeslepende miniatuurgeschiedenis.
Het idee van een autobiografie, hoezeer ook fragmentarisch, dat de samensteller van Zelfportret in stukjes, Carmiggelts zoon, voor ogen moet hebben gestaan, wordt niet erg overtuigend waargemaakt. Hoe zou het ook kunnen? Natuurlijk, de verhaaltjes beschrijven gebeurtenissen die uit het leven van de auteur zijn gegrepen, maar tussen de biografische feiten van Carmiggelts leven en de verwerking daarvan tot literatuur staat onveranderlijk de figuur van de verteller, de ik, en deze is niet minder dan alle andere elementen van Carmiggelts verhaalkunst onderworpen aan manipulatie en bewerking. Het mag dan waar zijn dat de schrijver zich nooit iets anders noemde dan ‘journalist’, dit neemt niet weg dat zijn Kronkels geenszins journalistieke voortbrengselen zijn: het gaat hier om ‘verhaaltjes’, in de betere momenten om ware kunstwerkjes, en een kunstwerk kan nu eenmaal nooit als een autobiografie de optelsom zijn van min of meer objectieve waarnemingen en herinneringen. Een kunstwerk ontstaat daarentegen door kunstgrepen.
De thematische pretentie ten spijt is Zelfportret in stukjes dan ook niet meer en niet minder dan ‘zomaar’ een Carmiggelt-bundel met geslaagde stukken, eigenlijk alleen door zijn postume karakter zich onderscheidend van alle vorige bundels. En dat laatste is een hoogst opmerkelijk feit. Het gaat hier tenslotte om stukjes die de schrijver zelf niet de moeite van het bundelen waard heeft gevonden. Als de kwaliteit van deze bundel desondanks niet wezenlijk achterblijft bij die van de meeste voorafgaande, dan dringt zich onontkoombaar de conclusie op dat heel het tot nu toe onder water dobberende grootste deel van de Kronkel-ijsberg - al die ongebundeld gebleven cursiefjes in steeds geler wordende kranten - een verpletterende hoeveelheid aangename verrassingen moet herbergen. En - aha! - dit klopt precies met de herinnering.
Herinneringen uit de jaren zestig bijvoorbeeld, toen je om twee uur 's middags de versgedrukte eerste editie van Het Parool kon kopen, de voorpagina half kon omslaan en het resultaat van deze verrichting nog twee keer moest omvouwen om zo, nog staande, kennis te kunnen nemen van de kolom rechtsboven op pagina drie (de techniek leerde je vanzelf, maar hebben we toen wel voldoende beseft wat een bofferds we waren?). Ook de keren dat Carmiggelt zijn dag niet had gehad, en dat was onvermijdelijk menigmaal het geval, trof je toch eigenlijk altijd wel één alinea, één metafoor, één beschrijving (zoals die van de bejaarden-inrichtingen die vroeger van binnen geverfd schenen ‘met de uitwerpselen van neerslachtige reptielen’), waardoor je je moeite beloond zag.
De conclusie moge duidelijk zijn. Het volledige oeuvre van Simon Carmiggelt dient onverwijld uit al die stoffige leggers te worden opgespit en zo, ongeselecteerd en wat mij betreft verder slechts voorzien van de datum van eerste publikatie, chronologisch in een reeks kloeke banden in het licht te worden gezet. Precies zoals dat gebeurt met de ‘Boontjes’, de cursiefjes die Louis Paul Boon in het Gentse Vooruit publiceerde. Desnoods moet de uitgeverij maar een minister de gelegenheid geven om althans één daad te stellen waarvoor de dankbaarheid van het nageslacht verzekerd is. Naast dat beeld in het Eerste Weteringplantsoen moet ook dit monument er komen. Er zijn wel voor onwaardiger doeleinden subsidiepotjes opengerukt.
■