Carel Peeters
Vluchtige Hugo
dirk huyghe
Binnenkort (oktober) verschijnt van Hugo Verdaasdonk, hoogleraar in de literatuursociologie aan de Katholieke Universiteit Brabant, een essay dat De vluchtigheid van literatuur zal gaan heten. Intrigerende titel. Is het een constatering? Is de literatuur in haar algemeenheid een vluchtige aangelegenheid? In dat geval ben ik het grootste deel van mijn leven Rip van Winkle geweest en heb ik mijn tijd slapend doorgebracht. Er staan boeken in mijn kast van wel hónderd jaar oud die ik bovendien nog wel eens ter hand neem. Boeken die ik lang geleden heb gekocht en gelezen staan ook nog steeds in de kast en als ik ze uitnodigend aankijk zijn ze nog even bereid met mij mee te gaan als altijd. (Als ze niet gebonden zijn zien ze er onmiskenbaar armoedig uit, maar ik herken ze meteen als the rich in rags.) Zijn het altijd meesterwerken die daar al zo lang in de kast staan? Ik zou dat niet durven beweren. Het kost mij geen moeite er een hiërarchie in aan te brengen, maar zelfs de wat zwakkeren bescherm ik tegen een vluchtig bestaan door ze een dak boven hun hoofd te geven.
Is Verdaasdonks titel dan misschien provocatief bedoeld en is die vluchtigheid een constatering van iets wat hij betreurt? Is de literatuur nu een vluchtige aangelegenheid? In de ongetwijfeld door hemzelf geschreven samenvatting van het essay in de nieuwe catalogus van Bert Bakker lijkt zo iets te staan: ‘In verreweg de meeste gevallen is de levensduur van literaire teksten uitermate kort.’ Boeken komen, boeken gaan? Is dat het hedendaagse mechaniek? Is een boek na drie maanden verdwenen als het niet door bijkomstige oorzaken in de aandacht wordt gehouden? Feit is dat je vaak de klacht hoort dat een boek al niet meer in een boekhandel te krijgen is en alleen nog besteld kan worden. Feit is ook dat op de tafels met nieuwe boeken in de boekwinkels heel vaak weer nieuwe boeken liggen.
Op een wat ander terrein en op nog gladder ijs begeeft Verdaasdonk zich wanneer hij beweert dat ‘de literatuurbeschouwing en het literatuuronderwijs zich nagenoeg uitsluitend richten op meesterwerken - boeken die lang na de periode waarin zij voor het eerst verschenen zijn, nog gelezen worden’. Wanneer dit zo zou zijn pleit het sterk tegen de ‘vluchtigheid van de literatuur’. Maar voor Verdaasdonk zijn meesterwerken niet boeken die de tijd hebben getrotseerd vanwege hun kwaliteiten, maar ‘de tot norm verheven uitzonderingen op de regel volgens welke de literatuur een grote vluchtigheid heeft’.
Het ijs waarop Verdaasdonk zich hiermee begeeft is zo glad omdat hij dan zou moeten aantonen dat bepaalde boeken in de loop der tijd ten onrechte tot ‘meesterwerken’ zijn verheven en andere niet. Maar dat heeft weer niets te maken met de ‘vluchtigheid’ van literatuur: dat heeft te maken met onderschatting en overschatting, dus met de al dan niet terecht toegekende literaire kwaliteiten en met smaak. Zou het er dan op neer komen dat Verdaasdonk hele andere boeken als meesterwerken wil aanmerken? Maar zal hij dat ook doen met namen en titels? Dat zou interessant zijn, precies zoals een enquête naar onderschatte en overschatte schrijvers.
Volgens Verdaasdonk wordt er veel te veel uitgegeven. ‘Het maakt de keuzemogelijkheden zo groot dat zij onoverzienbaar worden; het is een overschatting van de literatuur, het sluit niet aan bij de manier waarop men thans omgaat met het aanbod aan kunst, informatie en amusement.’ Hopelijk komt Verdaasdonk met cijfers, want ik vraag me af of er in Nederland wel zoveel meer literatuur wordt uitgegeven dan tien, twintig, dertig jaar geleden. En moeten de uitgevers er zoveel rekening mee houden dat er nog meer is waar de aandacht van de potentiële lezer naar uit kan gaan? Kunnen zij niet beter redeneren dat het hen een zorg zal zijn wat er nog meer te zien en te lezen is, maar dat zíj boeken willen uitgeven omdat ze dat belangrijker vinden, desnoods tegen de klippen op? Intrigerend is ook het volgende dat Verdaasdonk schrijft: ‘Een verbetering van deze situatie zal bereikt kunnen worden door veel minder dan nu het geval is, literaire werken te presenteren en te beschouwen als uniek en onvergelijkbaar. Meer inzicht in de keuzen die kopers en leners maken zou vraag en aanbod beter op elkaar kunnen laten aansluiten.’ Van veel speciale liefde voor de literatuur kan men Verdaasdonk hier niet verdenken (een verbazingwekkende uitspraak voor degene die het initiatief nam tot het eredoctoraat voor Geert van Oorschot). Het lijkt wel of hij de literatuur graag ziet als een onderdeel van de alom heersende vluchtigheid. Staat hier niet zoveel als: de literatuur moet zich niets verbeelden en haar plaats kennen binnen de hedendaagse cultuur? We moeten pragmatisch, reëel en bescheiden zijn, het aanbod afstemmen op de vraag. Denken volgens het marktmechanisme! Geen meesterwerken meer (die zijn toch maar door een willekeurig stelletjes beroepslezers ‘tot norm verheven’), de behoefte aan literatuur niet overschatten, vraag en aanbod in de gaten houden. Het is jammer dat Verdaasdonks essay
maar zo'n vijftig pagina's zal tellen; dat lijkt me te weinig om al die cijfers, namen en titels kwijt te kunnen waarmee hij deze beweringen moet onderbouwen. Hier kun je toch moeilijk vluchtig mee gaan omspringen? We zullen zien.