Je kan nergens in beroep
Het was schrijver-journalist-schaapherder Eelke de Jong (1935-1987) maar het liefst als zijn aanwezigheid onopgemerkt bleef. Naar zijn verlangen om niet deelnemer maar waarnemer te zijn verwijst de titel van De man achterin; Portretten 1965-1987, waarin zijn nagelaten berichten (uit de diepte van de psychiatrische inrichting Veldwijk, Ermelo) en ongebundeld journalistiek werk (voor de Haagse Post) verzameld werden (Nijgh & Van Ditmar, 195 p., f 29,90). De bundel besluit, als hommage, met ‘Het laatste gesprek van de Beste Jongens’, de door Gijs van de Westelaken genotuleerde bijeenkomst van Rijk de Gooijer, Peter van Straaten en Eelke de Jong, waarin de drie vrienden mijmeren over het naderend einde van de laatste. Een week nadien was De Jong dood, en het onthutsende van het gesprek was wel, dat hij zelf zijn ziektegeval nog het laconiekst opnam (‘Je kan nergens in beroep’) en bij Van Straaten informeerde of hij het ‘aardige natuurbegraafplaatsje’ in Hoog-Buurlo kende, ‘dan hoop ik je daar alsnog te ontvangen’. Eenzelfde onthechting kenmerkt de opgenomen verhalen, en dat is meteen het bezwaar dat ik er tegen heb: de vage melancholie waarmee een kleine oplichter, een busgezelschap en een redacteur kunst worden beschreven maakt ze nogal zwemmerig. Het schetsje over partnerruil (‘Hij was benieuwd wat voor vrouwtje het zou zijn, een warm, hees stemmetje aan de telefoon, maar dat zei niets, dan kon er nog wel een hondekop op zitten’) valt buiten die sfeer, en ook het bezoek aan ‘God zelf’ (‘Hij huist in het stoffige omhulsel van een kleine bejaarde man in een frommelige, grijze broek, die met een paar oude galgen twee handbreedten boven de taille op zijn plaats gehouden wordt, een mouwloos openhangend vest en een wit nylon hemd met koffievlekken’) is in deze omgeving te grollerig. De bundel ontleent zijn waarde aan
de schrijversportretten van Mary Dorna, Jan Arends, Cornelis Bastiaan Vaandrager, Fritzi Harmsen van Beek, Ab Visser en Johnny van Doorn: elk in volle staatsie geportretteerd, met voor elk een even stijlvol gekozen interview-perspectief waaraan veel af te kijken valt, en volmaakt om klassiek te worden in hun genre. De laatste afdeling van De man achterin bevat notities over psychiatrische patiënten, die zo te zien bedoeld waren als aanzetten voor een boek met ziektegeschiedenissen van mensen ‘die door hun puurheid niet in staat zijn zich te conformeren aan de eisen die de samenleving stelt op het gebied van overleven door egoïsme, liegen en bedriegen, huichelarij enzovoort. In het gevecht met hun omgeving leggen zij het af en vluchten in een psychose.’ Als empathisch interviewer van Veldwijk-patiënten gaf Eelke de Jong díé verhalen geen vorm. Als divanproza geven ze aanstoot om het mismoedig makende hulpverlenersjargon waarin interviewer en geïnterviewde uitdrukking geven aan ‘een soort gevoel dat je hebt’. De conclusie is hard: De Jong was beter als hij níét zo hevig meeleefde. In een van de gesprekjes wordt het met zoveel woorden gezegd: wie lacht niet die de mens beziet?
DS