Pockets
Stel, je bent kroonprins van een vooraanstaand vorstenhuis, je wordt veertig jaar, en er verschijnt ter gelegenheid van die gebeurtenis een biografie van je. De biografie is geschreven door iemand die je vaag kent en die je in zeven jaar niet meer hebt gesproken. De auteur gaat onder andere uitgebreid in op het hoe en waarom van je moeizame huwelijksleven. Hij weet bovendien de weg in medialand en zijn boek is binnen de kortste keren een bestseller. Menigeen zou door een dergelijk verjaardagsgeschenk onaangenaam getroffen worden. Zo ook prins Charles, die in november 1988 op maar liefst anderhalve pagina van de Observer zijn gal spuwt over Charles (Fontana, 314 p, f 18,65) van Anthony Holden. Tegelijkertijd begint het concurrerende blad The Sunday Times, een vroegere werkgever van de biograaf, het boek in afleveringen te publiceren. De auteur meent dat het volk er recht op heeft meer te weten over zijn toekomstige koning. En het pijnlijkste is: alle betrokkenen beseffen dat de inhoud van het boek beslist niet uit de lucht gegrepen is. Holden is immers bepaald geen boulevardjournalist.
Charles komt uit het boek naar voren als een sympathieke maar ongelukkige man. Als kind van uit de aard der zaak beroemde, maar conventionele ouders voelt hij zich meer aangetrokken tot zijn kwieke oma en de charismatische Lord Mountbatten. Zijn voorgeschreven leven, een soort van permanent protocollair wachten, ligt hem niet. Hij zoekt een uitweg in sport en avontuur en wordt wat Holden noemt ‘een stijlvolle James Bond-figuur, een moderne held, 's werelds meest begeerde vrijgezel’. Dan volgt het sprookjeshuwelijk met het mooie, jonge, charmante meisje van goede familie. Iedereen is op dat moment zeer te spreken over Charles. Holden: ‘Maar - wrede ironie - Diana's effect op hem was, zijn identiteit te ontmaskeren als zelfbedrog en schijn. Zij bevrijdde Charles tot hij zichzelf werd: een gekwelde, aan zichzelf twijfelende, bijna monnikachtig introverte figuur, een man met een in toenemende mate gefronst gelaat, zuchtend onder zijn afkomst, geboren in een eeuw die hij meer en meer wantrouwde. Van nature een negentiende-eeuwer, wilde hij steeds sterker weg uit de moderne wereld. Alles wat Diana's James Bond nog wenste, was biologisch-dynamisch landbouwer worden.’ In deze harde, directe stijl is het boek geschreven. In zekere zin vertegenwoordigt Holden met zijn professionele, soms cynische openheid precies datgene wat Charles in de moderne tijd verafschuwt. Het is de tijd van het onstuitbare mediacircus, zonder scrupules en zonder mening. De kroonprins zelf, de lange jaren van stoere onvolwassenheid voorbij, hecht steeds meer aan nietmateriële waarden. Hij stelt het geweten voorop, en toont belangstelling voor zaken als mystiek, alternatieve geneeswijzen en vegetarisme. Hij maakt zich oprecht bezorgd over misstanden als jeugdwerkloosheid, milieuvervuiling of harteloze moderne architectuur. Zijn dadendrang is groot en volgens zijn biograaf is er een coherent wereldbeeld aan het ontstaan, ‘een soort prinselijke
Bill Of Human Rights, waarin individuele waardigheid centraal staat.’ Zodat Charles dan toch nog een afstammingslijn, zij het dan geen biologische, lijkt te hebben gevonden: de rijke Britse traditie van enigszins deftig, enigszins moralistisch en enigszins anarchistisch nonconformisme. Het is de kwaadste lijn nog niet.
Paul Johnson, voormalig hoofdredacteur van de New Statesman stelde The Oxford Book Of Political Anecdotes (Oxford University Press, 270 p., f 23,35) samen. Ruim driehonderd soms lange anekdoten van Richard III tot en met Harold Wilson. Johnson putte, ook voor de moderne tijd, uit geschreven bronnen, en is niet op zoek geweest naar spektakel maar naar representativiteit. Niettemin zijn sommige verhalen zo verbazingwekkend, dat ze wel waar moeten zijn. John Strachey, minister onder Attlee, wilde een dichtbundel publiceren. Men wees hem erop dat de premier toestemming moest geven voor publikaties van bewindslieden. Strachey stuurde zijn gedichten op. Attlee keurde uitgave af. Zijn oordeel: ‘De regels kunnen niet gescandeerd worden.’ En we zien Evelyn Waughs zwarte humor op zijn zwartst wanneer hij hoort, dat bij Randolph Churchill een long is verwijderd. Uit analyse blijkt dat de kwaal niet kwaadaardig is. Waugh: ‘Een typische triomf van de moderne wetenschap om het enige gedeelte van Randolph Churchill dat niet kwaadaardig is, te vinden en te verwijderen.’
Uit de bekende serie Writers at Work van de Paris Review stelden George Plimpton en Donald Hall een deeltje Poets At Work (Penguin, 440 p., f 27,95) samen. Het zijn schoolvoorbeelden van intelligente interviews, met een inmiddels haast ouderwets aandoende aandacht voor de inhoud van het werk en de ambachtelijkheid van het ontstaan ervan. Onder de zestien dichters: John Ashbery, Marianne Moore, Ezra Pound, Elizabeth Bishop, Robert Lowell, Frost, Eliot en Auden. Van de laatste de uitspraak: ‘Poëzie is geen zelfexpressie. Ieder van ons heeft uiteraard een eigen kijk, die hij hoopt over te brengen. We hopen dat iemand die het leest zegt: “Natuurlijk, dat wist ik altijd al, maar ik heb het me nooit gerealiseerd”.’
Victor Hugo moet tot ver in de tachtig achter de meisjes aan hebben gezeten. Hij noteerde zijn erotische wederwaardigheden in telegramstijl in zijn dagboek. In het Spaans, zodat zijn vrouw het niet zou kunnen begrijpen. De om zijn scherpe tong gevreesde Jonathan Swift verviel in zijn amoureuze correspondentie tot babytaal. De Victoriaanse geleerden Wheatstone en Playfair maakten er een sport van om de gecodeerde boodschappen in de oproepenrubriek van The Times te ontcijferen. Het werd een complete obsessie. In ware wetenschappelijke geest werd een door hen ontrafeld geheim rendez-vous gecontroleerd: achter in de obscure kroeg zat dan één der geleerden te spioneren of de minnaars elkaar inderdaad op de vermoede tijd en plaats ontmoetten. Empirische toetsing. Bovenstaande feiten zijn te vinden in het hoofdstuk ‘geheimhouding in de liefde’ uit het boek On The Nature Of Things Erotic (Vintage, 197 p., f 25,85) van de Mexicaanse patholoog Frank Gonzalez-Crussi. (De Nederlandse vertaling, Het raadsel van de begeerte, werd besproken door Joost Zwagerman in de Boekenbijlage van 12-8-'89.) Andere hoofdstukken gaan over zaken als: mannelijke jaloersheid, de markies De Sade, de voorwaarden voor verleiding volgens een oude Chinese tekst, en androgynie. Wat de bedoeling van het boek is, wordt niet verteld. Gonzalez schreefgoed gedocumenteerde opstellen rondom een aantal ‘trefbegrippen’ in de erotiek, zonder zich in enigerlei discussie te mengen. Het is als het ware een serie colleges voor de geïnteresseerde leek (en wie is dat niet?), waaraan verder geen consequenties verbonden zijn. Zijn soms zeer humoristische taalgebruik zweemt naar overdrijving en maakt duidelijk dat hij geniet van het vertellen. Meegenieten kost de lezer dan ook geen enkele moeite.
NIEK MIEDEMA