J.F. Kennedy
Harold Macmillan was in januari 1957, in de rumoerige nadagen van de Suez-crisis, Anthony Eden opgevolgd als premier. Engeland kon zich weliswaar verheugen in economische voorspoed - Macmillan kon de verkiezingen van 1959 in met de slogan You never had it so good - Suez had Londen internationaal geen goed gedaan. Onder de ‘speciale relatie’ met de Verenigde Staten waren de poten weggezaagd, Frankrijk was wantrouwender dan ooit, de EEG dreigde opgericht te worden zónder Groot-Brittannië, in koloniën en ex-koloniën woelde het om verandering. ‘Great - Britain has lost an Empire and has not yet found a role,’ zei de Amerikaanse ex-minister van Buitenlandse Zaken Dean Acheson en het werd hem niet in dank afgenomen.
Mede dank zij Macmillans oude, persoonlijke band met president Eisenhower kwam het weer goed met Amerika. En de chemie tussen de Edwardian politicus op leeftijd en de jonge, bruisende maar onervaren Irish Catholic uit Boston in de figuur van John F. Kennedy was wonderbaarlijk goed. ‘I feel at home with Macmillan,’ zei JFK tegen Sunday Times-corres pondent Henry Brandon, ‘because I can share my loneliness with him. The others are all foreigners to me.’ Het enige onoverbrugbare verschil tussen de ongelukkig getrouwde maar monogame Macmillan en ladiesman Kennedy lag in de vrijetijdsbesteding: ‘I wonder how it is with you, Harold?’ vroeg Kennedy Macmillan tot diens verbijstering. ‘If I don't have a woman for three days, I get a terrible headache.’
Harold Macmillan met zijn vrouw Lady Dorothy in 1957
Het herstel van de relatie leidde tot uitbreiding van de samenwerking op het gebied van nucleaire wapens. Binnenslands had dat onder meer tot gevolg dat Macmillan de omvang van de ramp met de kerncentrale in Windscale in 1957 - een kleine Three Mile Island - voor het publiek én de Amerikanen verborgen hield. Het mondde ook uit in een uitzonderlijke positie voor Macmillan tijdens de Cuba-crisis van 1962. Kennedy belde hem vrijwel dagelijks en de Engelse invloed op het verloop was groot, geholpen door de vriendschap tussen de Engelse ambassadeur in Washington, David Ormsby-Gore, en JFK. Als we Horne mogen geloven had, ongewild, ook de historica Barbara Tuchman haar Guns of August - over de politieke misrekeningen die tot de Eerste Wereldoorlog leidden - niet voor niets geschreven: zowel Macmillan als Kennedy hadden het boek net gelezen en waren er zeer van onder de indruk.
Met de Fransen onder leiding van Charles de Gaulle kwam het, ondanks Macmillans perfecte Frans en de diensten die hij de generaal in de oorlog had bewezen, niet echt goed. Engeland wilde wel graag de EEG in, maar zonder veel af te doen aan de speciale band met Amerika en de historische en economische banden met de Commonwealth. De Gaulle was bang dat de Verenigde Staten dan Europa zouden kunnen beheersen en dat Frankrijk aan invloed in Europa zou inboeten. Hij had toch al het gevoel door de Angelsaksen niet voor vol te worden aangezien: ‘Je ne peux pas faire la guerre - on me donne pas les bombes atomiques.’ Macmillan trok het zich zeer aan. ‘De tragedie is dat we het met de Gaulle over vrijwel alles eens zijn. (...) Maar zijn trots, zijn overgeërfde haat tegen Engeland, en boven alles, zijn intense ijdelheid ten opzichte van Frankrijk, zorgen ervoor dat hij ons half verwelkomt, half afwijst, in een vreemd “haat-liefdecomplex”. Soms, als ik bij hem ben, krijg ik het gevoel daar overheen te kunnen komen. But he goes back to his distrust and his dislike like a dog to his vomit.’ Pas toen Macmillans onderhandelaar, Edward Heath, zelf premier was geworden, kon deze historische fout, waaraan de Engelsen grotendeels zelf schuldig waren, worden hersteld.
Meer succes had Macmillan in zijn pogingen een verdrag tot stopzetting van proeven met kernwapens te realiseren. Het zijn beelden uit een verleden dat ver weg lijkt, maar ontploffingen van kernbommen in de Stille Oceaan en op Nova Zembla, soms van meerdere megatonnen explosief vermogen, waren destijds vast onderdeel van het militaire landschap. Kennedy bleek gevoeliger voor Macmillans argumenten dan voor die van zijn eigen adviseurs en zelfs een onberekenbare Chroesjtsjov bleek uiteindelijk bereid mee te doen. Macmillan schetst in zijn, in de biografie ruim geciteerde, dagboeken Chroesjtsjov overigens met genuanceerdheid: ‘Impulsief; gevoelig voor zijn eigen waardigheid en ongevoelig voor andermans gevoelens; snel in discussies, zonder ooit een punt te missen of over het hoofd te zien; voorzien van een buitengewoon geheugen en een encyclopedische hoeveelheid informatie; vulgair, maar ook in staat tot waardig gedrag als hij gewoon doet en vergeet er een show van te maken; meedogenloos, maar sentimenteel.’
Begin oktober 1963 bood Macmillan zijn ontslag aan. Een oude-mannenkwaal speelde ernstig op, dwong hem tot een verblijf in het ziekenhuis en hij vreesde aanvankelijk - hypochonder als hij was - kanker te hebben. Hij speelde overigens al langer met de gedachte zijn plaats aan een jongere - hij was inmiddels negenenzestig - over te dragen. De fut was er wat uit en de affaire-Profumo had hem niet opgevrolijkt. Niet alleen omdat overspelige verhoudingen hem direct op zijn gevoeligste plek raakten, gezien de langdurige liaison van zijn vrouw met Tory-politicus Robert Boothby, of omdat de wereld van orgieën op Lord Astors Cliveden en elders hem volkomen vreemd waren en hij van het bestaan nauwelijks wist, ‘I do not live among young people much myself.’ Maar ook omdat hij zo'n affaire eigenlijk tamelijk onbenullig vond; in zijn dagboek citeerde hij Macaulay, een vroeg-Victoriaans historicus en essayist: ‘We know no spectacle so ridiculous as the British public in one of its periodical fits of morality.’