Rogi Wieg
Waar, wandelend door de sneeuw
Waar, wandelend door de sneeuw, worden mijn voeten als deze sneeuw, waar worden mijn armen als de lucht, waar wordt je hoofd leeg teruggegeven, waar je hart opgenomen door de rust. Ook ik weet het niet, maar wie handelt naar iets, - niet naar de voorschriften van deze of gene - wie ergens in de maagstreek kan voelen dat er werkelijk iets ontstaat wanneer een hand het brood aansnijdt, een mond de liefde zegt, een oog de liefde leest, zou gelukkig kunnen zijn. Avond, nog even een strakke, blauwe hemel. Nog even je hoofd tegen mijn schouder. ‘Natuurlijk houd ik van je,’ zeg je. ‘Ga maar, ga maar vast, ik kom zo.’