Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneIn 1956 zoekt een Amerikaanse journaliste Dorothy Parker op in het New Yorkse hotel waarin zij op dat moment woont. Doel van haar bezoek is een vraaggesprek met de schrijfster voor de legendarische reeks schrijversinterviews in The Paris Review. De hotelkamer verkeert in een chaotische staat, kenmerkend voor de Dorothy Parker van na de Tweede Wereldoorlog. Een jonge poedel rent voortdurend heen en weer door het vertrek en scheurt alles aan stukken. Temidden van de rotzooi troont Mrs Parker zelf, een kleine vrouw met een zachte stem, waarmee ze echter plotseling kan uithalen op een manier die haar reputatie eer aandoet. Het gesprek dat volgt gaat over schrijven, maar vanzelfsprekend vooral over de generatie waarmee de naam Dorothy Parker onlosmakelijk verbonden is en blijft: de schrijvers en journalisten uit de jaren twintig en dertig, de ‘lost generation’. ‘Gertrude Stein heeft ons het meeste kwaad gedaan toen ze zei “Jullie behoren allemaal tot een verloren generatie”. Sommige mensen kregen daar lucht van en we zeiden allemaal: “Whee! We're lost.” Misschien kregen we er plotseling de neiging tot verandering door. Of tot onverantwoordelijkheid.’ De interviewster vraagt of deze ‘lost generation’-houding een nadelig effect op haar eigen werk gehad heeft. Mrs Parker: ‘Idioot van me om een paar data de schuld te geven, maar het is nu eenmaal wel zo. Verdomme, het waren de dertiger jaren en we moesten smarty zijn. I wanted to be cute. Dat is er zo vreselijk aan. Ik had verstandiger moeten zijn.’ En even later: ‘Mijn versjes deugen van geen kant. Laten we eerlijk zijn, honey, mijn poëzie is gruwelijk gedateerd - zoals alles dat eens in de mode was, nu afschuwelijk is. Ik heb het opgegeven, omdat ik wist dat het niet beter werd, maar er is kennelijk niemand geweest die dat grootmoedige gebaar van mij heeft opgemerkt.’ Dat de zaken niet zo eenvoudig liggen als ze lijken, blijkt uit het feit dat Dorothy Parker pas echt verloren was toen zij niet langer meer deel uitmaakte van de Verloren Generatie. In de twintigste eeuw is iedere generatie een verloren generatie, zoals iedere periode een periode van grote veranderingen is. Iedere generatie valt tussen de wal van het verleden en het schip van de toekomst. Maar wie zich uitroept tot verloren generatie, is niet langer verloren. Het gedeelde gevoel van ontheemd-zijn, van niet thuishoren in het heden biedt dan in werkelijkheid een veilig onderkomen. Sinds Gertrude Stein haar tijdgenoten aan haar enorme boezem drukte, heeft iedere nieuwe generatie zichzelf nadrukkelijk als verloren beschouwd. On the road, no future, less than zero, Je hoort er niet bij als je niet een beetje verloren bent. Wat Dorothy Parker in haar nadagen heel scherp zag, was dat een dergelijk bewustzijn meestal nadelige gevolgen heeft. Kokette Weltschmerz is geen kunst. Het wereldwijze cynisme van de bundel Enough Rope waarmee Parker haar naam als dichteres vestigde, maakt vandaag de dag evenveel indruk als de snoeperigheid van Shirley Temple. Het was een sociaal cynisme van cocktails en sigarettepijpjes, het was, om maar eens een gewaagd woord te gebruiken, niet authentiek. (Is cynisme op papier ooit geloofwaardig? Neemt de ware cynicus nog de moeite iets op te schrijven?) In Dorothy Parker schuilde genoeg ‘authentieke’ zielepijn om wie dan ook van het hoogste flatgebouw te doen springen, maar in haar werk kon ze daar niet op een overtuigende manier vorm aan geven; alleen in haar beste verhalen vangt de lezer er een glimp van op. Whee! We're lost. Ook onze generatie is verloren. Dit is de generatie die alles heeft en niets voelt, de generatie van coke en creditcards. In Esquire van afgelopen maand doet Jay McInerney een poging korte metten te maken met de gevestigde Amerikaanse critici, die hem en zijn verloren generatiegenoten Tama Janowitz en Bret Easton Ellis maar blijven weigeren serieus te nemen. Het stuk is bedoeld als een vernietigende aanval op het literaire establishment, maar verzandt al snel in een verongelijkte oratio pro domo; McInerney wil vooral respectabel gevonden worden (Dostojewski en Baudelaire en Flauhert en Joyce en Faulkner en Mailer werden immers ook miskend. En Salinger! Salinger ook!). In één opzicht is zijn betoog interessant: hij beweert dat de bedaagde critici het onderwerp van zijn boeken met de boeken zelf verwarren, dat wil zeggen, ze kraken zijn werk omdat de wereld die erin geschetst wordt hen niet aanstaat. ‘We leven in een rotte, verdorven en zelfgenoegzame tijd; de romancier is niet verplicht onze fijngevoelige natuur te respecteren, onze hang naar eenvoudig, gezond entertainment of naar sympathieke personages uit de hautebourgoisie die elkaar aan het einde in een verzoenende omhelzing klemmen. Sterker nog, de romancier staat onder de tegenovergestelde verplichting. Seks, drugs, kinderen met teveel geld en niet genoeg scholing - deze zogenaamde randgroep vertegenwoordigt een symptomatische wig in de Amerikaanse maatschappij. Deze tijd verdient een beeld van zijn eigen opgeschroefde grimas.’ McInerney heeft gelijk; maar waarom overtuigen zijn boeken dan geen seconde? Omdat het geen geslaagde boeken zijn. Het feit dat een criticus niet deugt, maakt een roman nog niet goed. Bright Lights, Big City en Story of my Life zijn teveel de produkten van de tijdgeest waar ze tegenin lijken te gaan; ze gaan over oppervlakkigheid, maar ze zijn zelf ook oppervlakkig. En een slecht boek over slechte tijden is geen goed boek. McInerney wordt geplaagd door hetzelfde overbewustzijn als Dorothy Parker in haar tijd. ‘We leven in een periode van extreme sociale pathologie’, schrijft hij in Esquire. Whee! Het vloeit hem net iets te gemakkelijk uit de pen. |
|