Afgeprijsd
Francis Steegmuller schreef Apollinaire. Poet Amongst The Painters, een hooggeprezen boek over het onconventionele leven van Gulielmo de Kostrowitsky, zoals hij in werkelijkheid heette (Van Gennep, 319 p., f 7,90). Alleen Apollinaires financiële verlossing van het klerkenbestaan al was niet alledaags: in 1906 schreef hij twee goedverkopende pornografische romans. De eerste, Les onze milles verges, is een geestige parodie op Sade, waarin de anonieme schrijver zich laat zien in de flessen Apollinaris-water die ter tafel verschijnen tijdens een scabreuze lunch. Met twee vrienden wist Apollinaire een bibliothecaris van de Bibliothèque Nationale om te kopen, die de drie heren boeken ter inzage bezorgde uit het verboden deel van de collectie: l'Enfer. Onder het oog van de overige staf in de leeszaal stelde Apollinaire c.s. een lijst van maar liefst negenhonderd titels samen, pijnlijk in ontvangst genomen door de directie toen de uitgever het verplichte exemplaar aan de nationale collectie afstond. De catalogus werd wel onmiddellijk in gebruik genomen.
Even leesbaar als Steegmullers Apollinaire-biografie is Alex de Jonges Life and Times of Grigorii Rasputin (Martyrium, 362 p., f 17,50). De duivelse intrigant aan het hof van de Romanovs krijgt bij De Jonge vrij boerse eigenschappen, en veel van de aan Raspoetin toegeschreven gaven lijken meer op mythe dan op feiten te berusten. Blijft overeind dat de wonderlijke monnik een vanzelfsprekende overredingskracht bezat, vooral jegens vrouwen, en zeer waarschijnlijk enkele genezingen door suggestie heeft verricht. Niet in de laatste plaats Raspoetins dood heeft vele fantasieën op hol doen slaan. Hij zou maar liefst twee van de drie moordaanslagen hebben overleefd: gif, de kogel en de verdrinkingsdood. Mooi is De Jonges beschrijving van de poging Raspoetin te vergiftigen. Een groot deel van de legende is gebaseerd op diens weerstand tegen cyaankali: daar moest de duivel mee van doen hebben. De Jonge veronderstelt aan de hand van Raspoetins uitblijvende reactie bij de vergiftigde cakejes dat het gif niet zo sterk was: hij proefde niets bitters. Met dit geprepareerde gebak was het al eerder misgegaan, schrijft De Jonge: ‘Enkele jaren eerder was een circusolifant in Zuid-Rusland ineens dol geworden en de gemeenteraad had besloten dat hij moest worden afgemaakt. Daarop kochten ze honderd slagroomgebakjes, waar de olifant gek op was, en vergiftigden deze met cyaankali. Het bracht hoegenaamd niets teweeg, en een paar dagen later moest het dier door een vuurpeloton worden neergelegd.’
Tegen zijn eerste biograaf zei Franz Liszt: ‘Laat je niet in verwarring brengen door te veel details. Mijn leven is meer een kwestie van verbeelding dan van documentatie.’ Ronald Taylor lijkt deze woorden in zijn Franz Liszt. The Man and the Musician in gedachten te hebben gehouden (Martyrium, 285 p., f 5,90). Een ‘materiaalbiografie’ is zijn boek dan ook niet, die vonden we trouwens ook al lange tijd in de stroom van geschriften over de componist. Taylor schildert Liszt vooral af als romantisch genie, met veel invloed op de generaties na hem. Met de door Reinbert de Leeuw herontdekte muziek uit de ‘final years’ lijkt de biograaf echter niet veel op te hebben als hij spreekt over ‘hulpeloosheid’, ‘doelloosheid’, ‘onpersoonlijkheid’, ‘stamelende muziek’, ‘Liszt bijna aan zijn eeuwige vrede toe’. De symfonische gedichten uit de jaren 1850 zijn hem oneindig veel liever.
Feasting with Cannibals is de titel van Stanley Walens' fascinerende essay over het wereldbeeld van de Kwakiutl, een Indianenstam aan de Noordwestkust van de Verenigde Staten (Martyrium, 191 p., f 17,50). De wereld voor de Kwakiutl bestaat uit een beperkte hoeveelheid metaforen, schrijft Walens, die vrijwel allemaal met eten te maken hebben. Voor deze Indianen is het universum een plaats waar sommige wezens gegeten worden door andere. Het eten is de enige metafoor aan de hand waarvan het besaan wordt geïnterpreteerd. De Kwakiutl-wereld is vol met monden: de gapende muilen van killer-whales, de angstaanjagende bekken van raven en haviken, de dodelijke tanden van wolven en beren, van vogels met snavels van negen voet lang die mensenschedels openbreken om er de hersenen uit te zuigen. Wilde vrouwen met enorme borsten speuren naar eenzame reizigers en stoute kinderen om ze te verscheuren, zogende baby's veranderen plotseling in monsters en verslinden hun moeders. Ook in de adembenemend mooie beeldhouwwerken die voor elk Kwakiutl-huis staan vele bekken. Walens' boek is een wetenschappelijke etno-grafische studie met vele literaturverwijzingen, maar is desondanks niet zwaar verteerbaar. Fascinerend.
Vele adelaarsbekken vinden we ook in de heraldiek, maar wie het door Ottfried Neubecker samengestelde Heraldiek. Bronnen, symbolen en betekenis leest vindt een wel zeer verscheiden beeldtaal (De Slegte, 284 p., f 39,90). Neubeckers boek biedt een uitgebreide introductie in het logo door de eeuwen heen, met de nadruk op middeleeuwse symbooltaal op schilden en banieren, maar ook met aandacht voor zaken als verkeersborden. ME-schilden en andere hedendaagse tekens. Zeer fraai geïllustreerd. Prachtig is de opgenomen pagina uit het standaardwerk over familiewapens door Philipp Jakob Spener uit 1690, waar een overzicht wordt gegeven van de afgebeelde bloemen en planten. Knoflook, peulen, bieten, kool, klaver, salvia, papaveren alle korenvarianten: Spener vond bij alle afgebeelde planten tenminste één familie die ze in haar wapen had opgenomen. Ook meetkundige figuren speelden een rol in de heraldiek. Zo bevat het wapen van het Britse eiland Man een driehoek, waaronder de spreuk: ‘Ik zal staan waarheen men mij ook moge gooien.’
ATTE JONGSTRA