Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneWie weet nog hoe het zat? Truman Capote beweerde in een interview - wanneer? - dat Gore Vidal de Kennedy's natuurlijk haatte; hij was immers ooit door Jack - of was het Bobby? - Kennedy uit het Witte Huis gezet, omdat hij Jackie Kennedy in haar billen had geknepen. Of waren het haar borsten? Hoe dan ook, Vidal sleepte Capote voor de rechter en eiste een miljoen dollar schadevergoeding. Capote beweerde dat hij het verhaal van Lee Radziwell, de zuster van Jackie, had gehoord. Gevraagd om commentaar zei deze: ‘Listen, they're just a couple of fags.’ Ziedend kondigde Capote aan iedere week een goor geheim over de Kennedy's te onthullen. De vete sleepte zich voort tot vlak voor Capote's dood in 1984, toen hij op aandringen van zijn advocaten Vidal schriftelijk zijn excuses aanbood. Het was de beruchtste literaire ruzie van die jaren en er is waarschijnlijk meer over geschreven in de Amerikaanse pers dan over alle boeken van beide schrijvers bij elkaar; sommige weekbladen besteedden er een hele aflevering aan, nationwide uitgezonden talkshows gonsden ervan. Wie zich nu de onverkwikkelijke feiten voor de geest haalt, vraagt zich af wat de beide schrijvers bezield kan hebben. Die hele kwestie over de billen van Jackie Kennedy blijkt achteraf zo futiel, dat het onbegrijpelijk is dat de twee beroemdste romanciers van Amerika zich zo roekeloos in een dergelijke affaire stortten. Niets verbleekt zo snel als een ruzie tussen schrijvers. Dat komt doordat de aanleiding vrijwel altijd op een pijnlijke manier persoonlijk is. Het lijkt alsof er een belangrijk principe op het spel staat, alsof de toekomst van de Literatuur er vanaf hangt, het lijkt alsof zij elkaar met argumenten te lijf gaan, maar de oorsprong blijkt meestal een diepgewortelde wederzijdse antipathie, die even rationeel is als vliegangst of vreemdelingenhaat. Lezers voelen dat wel aan, en juist dat maakt een schrijversruzie vaak tot zo'n gênante vertoning. Zij gedragen zich als voorbijgangers die zien hoe twee hoeren elkaar plotseling in de haren vliegen en klauwend en krabbend over straat rollen; ze verlustigen zich aan de ordinaire ruzie, maar steken hun minachting voor zoveel grofheid niet onder stoelen of banken. De beledigingen kunnen hun niet smerig genoeg zijn, de verbale klappen niet hard en raak genoeg, ze moedigen zelfs aan, maar na afloop lopen ze schouderophalend verder. Vechtende schrijvers denken altijd dat hun ruzies serieus genomen worden, maar in werkelijk interesseert het niemand wie er gelijk heeft of zelfs maar wie er wint. Auteurs die de literaire arena betreden, zijn ervan overtuigd dat iedereen het belang inziet van de heroische strijd die gevoerd wordt, de lezers willen gewoon bloed zien, het dondert niet uit wie het vloeit. Brood en spelen, anders niet. Vandaar dat literaire ‘kwesties’ meestal worden aangezwengeld door schrijvers die niet kunnen schrijven en van dag tot dag gevolgd worden door lezers die te beroerd zijn om een fatsoenlijk boek open te slaan. Rancune heet een goede voedingsbodem voor literatuur te zijn. Misschien. Inderdaad is het zo dat uit een persoonlijke belediging of een onverhoedse trap onder de gordel ooit een prachtige roman kan voortkomen en boze schrijvers die uit het natuurreservaat van de cultuur stappen, lukt het soms van de actualiteit literatuur te maken. Maar oud zeer tussen schrijvers leidt slechts tot literaire polemiek, een van de meest overschatte genres in de Nederlandse literatuur. Ik weet niet wie als eerste beweerde dat een schrijverspolemiek ook heus wel grote literatuur kan zijn, maar dit waanidee heeft ertoe geleid dat sindsdien ieder verzuurde onbenul met literaire ambities denkt de onsterfelijkheid te kunnen bereiken wanneer hij een collega maar hard genoeg in z'n kruis trapt. En het zou allemaal nog niet zo erg zijn, wanneer deze vetes met veel stilistische brille en gevoel voor humor werden uitgevochten - tenslotte leidde de ruzie van Vidal en Capote tot een aantal vermakelijke bitsigheden - maar het tegendeel is het geval. Iedere literair duel verloopt hier tegenwoordig volgens hetzelfde, droevigmakend stramien. Er wordt hoog ingezet, veel beledigd en geïnsinueerd, en er wordt diep onder de gordel gemikt (zij het zelden geraakt). Vervolgens zinkt de discussie steevast weg in een moeras van feiten. Getuigen worden opgeroepen: ‘X vertelt dat Y tijdens het dichtersfestival in Zutphen Z inderdaad een glas witte wijn in zijn gezicht heeft gegooid.’ De knipselmappen worden opengetrokken: ‘De beschuldiging is vals en gemeen: in een interview met de Volkskrant van 18 september 1983 beweerde ik al dat... Mijn essay in Maatstaf van juni 1967 vormt het beste bewijs dat ik helemaal nooit... In mijn columns in de Leeuwarder Courant van vlak na de oorlog heb ik keer op keer laten zien...’ Er wordt van weerkanten met modder gegooid, emmers vol, totdat een van de partijen, meestal degene die begonnen is, begint te klagen dat er zo met modder gegooid wordt, getver, wat ordinair. De lezer weet dan allang niet meer waar het over gaat. Hij hoort het kabaal nog wel, maar de vechtenden zijn aan het oog ontrokken door een wolk van stof. De kwestie handelt over boeken die hij niet gelezen heeft, personen die hij niet kent, discussies die hij niet heeft gevolgd. Maar hij heeft zijn verzetje al gehad. Hij wacht geduldig op de volgende uitbarsting van literair geweld. |
|