Depersonalisering
Wagenaar postuleert als oplossing een ideale situatie voor identificatie: een soort laboratorium waarin de procesvoering zich houdt aan de wetten van een kwantificerende psychologie. Pas op die manier verkregen ‘objectieve’ feiten zijn betrouwbaar. Maar kan een foto, zoals Wagenaar beweert, wel los gezien worden van een context, en zo leiden tot de spijkerharde identificatie, of werkt het geheugen zo dat deze pas betekenis krijgt binnen een rij van beelden die door het geheugen worden opgeroepen? En kan een ooggetuige van de vernietiging wel zonder die context, en dat moeizame oproepen van naar de schemering verdrongen ervaringen? Zijn de details over een periode die zo veraf ligt wel in een dergelijk laboratorium te herinneren? Wagenaar beweert dat dat juist voor een traumatische periode beter zou kunnen dan voor gewone gebeurtenissen: mensen zouden zich hun beul beter voor de geest kunnen halen dan de passant. Misschien is dat in sommige situaties waar. Maar deze bewering staat haaks op alles wat wij over het leven in de kampen weten. Het was voor overleven noodzakelijk de SS nooit aan te kijken, weg te kruipen, niet op te vallen en zo min mogelijk een gezicht te hebben. Depersonalisering wordt dat wel genoemd. Herinneringen aan die toestand zijn vaak warrelende filmflitsen; het beeld staat alleen met de allergrootste moeite even stil.
Wagenaar toont zich in zijn boek misschien wel een expert op het gebied van identificaties aan de hand van foto's, maar heeft weinig kennis van en begrip voor hen die de foto's moesten herkennen. En ik meen dat het één niet los van het ander gezien kan worden. Het boek staat dan ook vol met impliciete oordelen, zoals waar Wagenaar schrijft dat de getuigen in dit proces het geen ramp zouden vinden wanneer Demjanjuk ten onrechte veroordeeld zou worden. Hij zegt het heel netjes: ‘De kosten van het veroordelen van een onschuldige zijn zeer hoog volgens de normen die in onze samenleving zijn aanvaard; maar ze zouden wel eens als laag ervaren kunnen worden door de getuigen, speciaal in een geval zoals dat van Demjanjuk, waar veel mensen mij hebben verteld dat, zelfs als hij Iwan niet is, hij toch zeker een misdadiger moet zijn die iets verbergt.’ Zo staat het er toch tussen de regels: de getuigen zijn in de beklaagdenbank beland, ze ruiken en willen bloed.
Hoogst verbaasd is hij over het feit dat de getuigen in de loop van de geschiedenis hun verklaringen wijzigen; weer een bewijs voor hun onbetrouwbaarheid. Ook hier is Wagenaar te zeer een specialist, die niet weet dat in veel theorievorming over het geheugen veranderbaarheid en waarheidsgetrouwheid van de herinnering niet per se als elkaar uitsluitend gezien moeten worden. Het heden bepaalt steeds weer de herinnering, maar dat wil niet zeggen dat die herinnering niet naar werkelijke, objectieve gebeurtenissen uit het verleden verwijst. Op basis ervan kunnen wel perioden worden onderzocht, mentaliteiten en impressies die een weerslag zijn van een tijd, maar kunnen nooit ‘onweerlegbare feiten’ worden verkregen van het soort dat de behaviouristische traditie binnen de sociale wetenschappen als bewijs zou accepteren. Hooguit is het mogelijk veel mensen te vragen naar hun verhaal en uit de overeenkomsten de feiten te reconstrueren. Dat is wat in de meeste oorlogsprocessen is gebeurd, en de kennis die op basis daarvan in de loop der jaren op dat terrein is verworven, is nog steeds de basis voor iedere toetsing van getuigenverklaringen tijdens processen.
Volgens mij heeft Wagenaar niet voor niets deze verdediging (zo noemt hij het) geschreven. Rechtspraak en zijn psychologische praktijk botsen op elkaar, en zullen dat blijven doen wanneer het over het verleden gaat. Maar hij heeft zijn verdediging gegoten in een aanval op bestaande juridische praktijken. Ook al stelt hij herhaaldelijk het oordeel van de rechter te aanvaarden, die op meer is afgegaan dan alleen op identificatieproblemen, toch toont hij weinig respect voor de problematiek die aan de orde is. De door hem aangedragen oplossing is bij oorlogsprocessen onmogelijk.
Daarmee heeft Wagenaar geen slecht boek over bewijsvoering geschreven, integendeel, het prikkelt tot nadenken. En het blijft een vreselijke gedachte dat het nog altijd mogelijk is, dat Demjanjuk niet Iwan is. Maar het zou mooier zijn wanneer hij zijn probleem toepaste op programma's als Opsporing verzocht, op trucagefoto's van veel gezochte terroristen, en zich niet uitsluitend zou concentreren op het moeilijkste dat er vandaag de dag in de rechtspraak is: een oorlogsmisdadiger veroordeeld krijgen. De geschiedenis leert ons dat noch de setting daarvoor een laboratorium is, noch de getuigen het soort respondenten zijn dat geschikt is voor het wetenschappelijk experiment.
■