Het najagen van een zonovergoten idylle
Hans Berghuis' Etruskische gezangen
Etruskische gezangen door Hans Berghuis Uitgever Querido, 33 p., f 15,-
Maarten Doorman
Een dichter is iemand die niet en niets anders kan. Met deze gedachte opent Hans Berghuis in het gedicht ‘Het gebrek’ zijn nieuwe bundel Etruskische gezangen. Een dichter kan niets, luidt het hier: niet de geschiedenis van zijn volk schrijven, niet vechten, jagen of het land bebouwen. Hem of haar rest slechts de poëzie. Zoals we volgens Berghuis' misschien toch wat naïeve opvatting de grottekeningen van Lascaux te danken hebben aan wie niet konden jagen, aan wie dus overbodig was, zo is er poëzie dank zij hen die nergens voor deugen: ‘Ik, gemankeerde jager, kan alleen maar zingen.’
Dit is niet louter een relativering van het kunstenaarschap. Eerder hebben we hier van doen met het romantisch sjabloon van de onaangepaste artiest, van de dichter als dromer of van het aan de alledaagsheid ontstegen genie. Ook niet geheel van romantisch gedachtengoed gespeend is de poging van Berghuis een verloren paradijs op te roepen aan de hand van een volk waarvan weinig bekend is en waarvan zelfs de taal nog niet geheel is ontcijferd. Niet alleen dat geheimzinnige verleden van deze door de Romeinen onder de voet gelopen beschaving trekt hem aan, ook het weinige dat de oudheid wel over de Etrusken heeft overgeleverd, hun weelderige leven en hun erotische vrijmoedigheid, bekoort hem waarschijnlijk.
Achter in de bundel staan enkele klassieke fragmenten over de Etrusken. Herodotus weet over hen te melden dat ze de Spelen hebben uitgevonden, dat ze hun dochters hoererij laten bedrijven en dat ze als eersten herbergen en kroegen hebben ingericht. En ook Athenaeus van Naucratis laat zich in zijn Deipnosophistae over hun drinkgelagen uit en verwondert zich daar over hun gebrek aan schaamte in liefdesaangelegenheden.
Berghuis' interesse voorde Etrusken is minder ondubbelzinnig, maar het carpe diem lacht de lezer toch regelmatig toe, hetzij in constateringen als ‘geluk beklijft je, levenslang’ of ‘het leek of de zon je borsten streelde’, hetzij in aansporingen als ‘maar geef mij eerst een slok’ of ‘plaag je maag met vasten niet’.
Hans Berghuis debuteerde in 1947 met de bundel Stanzas voor Haar en publiceerde naast poëzie ook romans en vertalingen. Na jarenlang gezwegen te hebben kwam hij in 1986 met zijn tweede debuut, de dichtbundel Plaatsen van onherbergzaamheid. Hierin treffen we het dubbele motief aan van de zich verbannen voelende dichter (‘Het ouderhuis dat ik tevergeefs verbouwde/neemt mij niet op’) die naar een utopie in een ver verleden verlangt:
Een eiland van herbergzaamheid ontdekken, er vissen, vogels, vrouwen houden. Katoen plukken van de steel, per muilezel trekken naar Kreta overzee en met Charons boot aan landsgodin Tanit en haar Necropolis van antiek leven telkens weer ontsnappen
Die tweede regel is overigens wel diervriendelijk! Berghuis heeft zich hier het klassieke denken grondig eigen gemaakt.
In zijn volgende bundel, Een winter in Tomi (1987), parafraseert hij Ovidius' Tristia en zijn Epistulae ex Ponto waarin de Romeinse dichter zich uitvoerig over zijn ballingschap aan de ver van het wereldse Rome gelegen Zwarte Zee beklaagt. In de nu verschenen Etruskische gezangen maakt dit gevoel van verbanning en onherbergzaamheid weer plaats voor het dichtend oproepen van een voorbij paradijs:
Het paradijs bestaat. Leg je oor aan de grond en
laat de klank toe uit de goudmijn van de tomben.
Nóg hoor je uit de schacht Etruskische gezangen.
Berghuis beperkt zich niet tot het ons voorschotelen van een denkbeeldig land van melk en honing. Blijkens de achterflap en uitlatingen die hij op een bijeenkomst in Maastricht over zijn laatste bundel deed, meent hij meer met zijn poëzie te kunnen doen. Waar onze wetenschappelijke kennis van de Etrusken niet verder reikt dan de schaarse bronnen en de interpretatie van vondsten en opgravingen, kunnen gedichten volgens hem onze kennis aanvullen met behulp van de verbeelding. Nu is het bepaald niet uitgesloten dat poëzie ons een bepaald soort kennis (van taal bijvoorbeeld of van emoties of van waarneming) oplevert, maar dat Berghuis ons werkelijk iets over de Etrusken leert dat nog niemand bekend was, lijkt me nogal pretentieus. Stond niet juist in het openingsgedicht dat de dichter geen geschiedschrijver is?
Hans Berghuis
Hans Berghuis is een door de wol geverfd dichter die niet snel in clichés vervalt en eerder geneigd is tot enig cryptisch formuleren dan zich zomaar bloot te geven. Dat risico loopt men nu eenmaal niet graag in onze vaderlandse poëzie. In het gedicht ‘De waterpijp’ schrijft hij:
Wachter, blaas de hoorn, roffel de trommelvellen.
Mijd de schalmei in onze galerij: het fluisteren
van de waterpijp... Jerusalem, driewerf geheim.
De waterpijp is hier gezien de rest van het gedicht vermoedelijk een ondergrondse waterleiding of een riool, maar voor de zich direct opdringende betekenis van het woord waterpijp als rooktoestel kan ik geen goede reden vinden. Waarom dan niet gewoon van waterleiding gesproken en de ballast van deze dubbelzinnigheid afgezworpen? (Het driewerf geheim van Jerusalem bleef me in dit vers overigens ook een raadsel.) De bundel sluit af met een mooi gedicht, ‘De droom’, waarin beschreven wordt hoe de Etrusken door de ‘barbaarse’ Romeinen worden platgewalst. Wat blijft er over?
van de tomben, geschilderd in de kleuren van het bestaan,
en in tekens van de taal die niemand heeft verstaan,
dáár leven wij, Etrusken, voort. Bestaat er eeuwigheid?
Zeker, eeuwen al verbeelden wij de schijn van de tijd.
De Etrusken leven juist voort omdat ze uitgestorven zijn; hun sporen spreken tot de verbeelding, een verbeelding die tot poëzie wordt. De raadselachtigheid van hun kwetsbare beschaving krijgt zo een eeuwigheidswaarde die de tijd in de luren legt. Wat weerloos is heeft waarde, zouden we met een reminiscentie aan Lucebert kunnen zeggen. Het gezang van de jager over een door veelgodendom beheerst verleden en het najagen van een zonovergoten idylle overtuigen in deze bundel minder dan de manier waarop soms even de breekbaarheid van de Etruskische beschaving wordt verwoord. Maar ik heb geen moment naar dat paradijs verlangd.
■