Tijdschrift
Een nummer als dat van De Gids (nummer 6, juni 1989) is bevredigender dan de krant. Twee verhalen (van H.J.A. Hofland en van Hugo Pos), gedichten (van Jan Gielkens en Marc Reugebrink), een ‘alternatieve preek’ (gehouden in het alternatieve godshuis Paradiso) van psychiater A. van Dantzig, een historische excursie naar het ontstaan van de AOW van J. Mannoury, een essay over de vermeende ‘tendens’ in het werk van Charley Toorop, een notitie over de aanwezigheid van Bilderdijk in het werk van Herman Gorter van Wiel Kusters (Kusters identificeert hem in de dichter-god Balder uit de Mei, die zich óók overgaf aan ‘kosmische zelfvergroting’), plus nog drie kronieken: Remco Ekkers over de poëzie van Eva Gerlach, Huub Beurskens over de Antilliaanse surrealist Aimé Césare, en Graa Boomsma over hedendaagse zwart-Amerikaanse literatuur. Genoeg te lezen, al beklijft het niet allemaal. Ekkers raakt in al te intieme correspondentie met een andere recensent (Guus Middag) van Gerlachs laatste bundel, en ik raakte de kluts kwijt in Pos' verhaal ‘De rode Toyota’. Daarin heet de ‘oom Ben’ die zijn handen niet kan thuishouden bij de ‘jonge en frisse Erna’ plotseling ‘oom Eddie’, en het dodelijk ongeval met de auto uit de titel grijpt vlugger plaats dan de lezer kan bijhouden. Hofland verplaatst zich in een wraakzuchtige kantoorbediende, en in dat verhaal nemen zowel schrijver als hoofdpersoon wel rustig de tijd: het personage om te loeren op zijn revanche, en de schrijver om uit te leggen hoe bestaansontwrichtend het werken voor een handelsfirma kan zijn. Van Dantzig doet me iets te gewichtig over zijn ontdekking dat de spell van een circus berust op de hypnotiseerbaarheid van het publiek (‘suggestibiliteit heet dat’): een jeugdherinnering die ter lering wordt uitgemolken. Meer deugd
doet het artikel van Jos Perry over Charley Toorop; een voor biografen leerzaam stuk, want het waarschuwt tegen ‘een hedendaagse gewoonte die wijd verbreid is: het werk te verklaren uit de persoon van de maker, en andersom’. Perry gaat de lezingen na over Toorops werk uit de jaren twintig en dertig, in het bijzonder het (afgebeelde) schilderij dat getoond en gereproduceerd is onder wisselende namen: ‘Boeren’, ‘Vijf Zeeuwse boeren’ en ‘Arbeiders’.
Vreemd, betoogt Perry, dat tijdgenoten iets anders in dat schilderij zagen dan een generatie kunstcritici later. De laatsten interpreteerden het in sociaal-realistische zin, door er Toorops (latere) communistische loyaliteit bij te betrekken en maakten haar zo tot ‘een Joris Ivens van de Nederlandse schilderkunst’. De tijdgenoten zagen in de stoere koppen geen revolutionaire gedachten verbeeld, maar ‘de robuuste ernst van het leven op het land’, of ergerden zich (zoals de sociaal-democraten Henri Polak en W.A. Bonger) aan juist het ontbreken van elke ‘verheven of verheffende gedachte’ in het werk. Charley Toorop zelf, betoogt Perry, moet in haar Walcherense boeren niet anders gezien hebben dan de representanten van ‘het echte leven’, als contrast met het ‘van cultuur oververzadigde’ milieu waarin ze opgroeide: ‘Het volk en de natuur zag zij hier in een heldere, zuivere vorm, waar de straffe zuidwestenwind alle overtollige versiering afblies.’ Perry's conclusie, met Toorops eigen brieven als bewijsmateriaal: ‘Niet elke landschapsschilder is een milieu-activist.’ In Mannoury's artikel over de grondslagen van de Nederlandse ouderdomsverzekering zit een verrassing (zij het er een van het soort dat er altijd is voor de halfgeïnformeerde): de AOW is geen socialistische uitvinding. Hitler en de vooroorlogse conservatieve partijen droegen er zowat meer toe bij dan Drees.
DS