Levenslang gekraai
Volgens sommigen school achter de charmante, levenslustige kunstenaar Marc Chagall (1887-1985) een onuitstaanbare ijdeltuit, een kind dat voortdurend aandacht nodig had. Voor anderen was hij een halve heilige, een Russische mysticus, tussen ons nedergedaald uit een andere wereld en een andere tijd. Chagall zelf publiceerde in 1947 zijn autobiografie. In dit door hemzelf - en hoe! - geïllustreerde boek, My Life (Oxford University Press, 171 p., f 29,25), voedt de schilder onbekommerd beide opvattingen. Zijn moeder moest altijd praten. Ze barstte in tranen uit als ze niemand had om zich tegen te uiten. ‘Alles wat ik heb, heb ik van mijn moeder,’ stelt Chagall, al had zij persoonlijk liever gezien dat hij gewoon klerk was geworden. Maar Marc wist al van jongs af aan wat hij wilde en dat hij daarbij geen platgetreden paden zou volgen, stond hem al evenzeer helder voor de geest. De autobiografie neemt de verdenking van levenslang kinderlijk gekraai niet weg. Tegelijkertijd staat de lezer versteld van de inderdaad bijna profetische overtuigingskracht waarmee het kleurrijke Russische dorp van zijn jeugd, waar de groene koeien door de lucht vliegen en meerdere zonnen tegelijk aan de hemel staan, wordt opgeroepen. Chagall beschrijft het verleden in de tegenwoordige tijd, roept zijn dode familieleden aan, spreekt ze toe, en het komt niet in je op om aan zijn verhalen te twijfelen. Grootvader was tijdens een joodse feestdag onvindbaar - totdat ze hem op het dak ontdekten, gezeten tussen een privé-feestmaal van winterwortels. ‘Ik vind het niet erg als men de raadsels van mijn schilderijen herleidt tot deze onschuldige avonturen van mijn verwanten,’ schrijft Chagall. En als hij zelf als kind in de synagoge zit en tussen het gezang door naar buiten kijkt, dan is de lucht ook echt van een dieper blauw dan anders. My Life is een voortdurend commentaar op eigen werk. Niet analytisch,
maar in de zin van: ‘Doe toch niet zo dwaas! Natuurlijk zag de wereld er zo uit! En zo niet, dan had zij er zo uit moeten zien!’ Toen Chagall, na perioden in Moskou, Berlijn en Parijs, na de Revolutie van 1917 terug werd gestuurd naar zijn geboorteplaats Witebsk, om daar als commissaris voor de schone kunsten zijn vaderlandse plicht te doen, was zijn eerste daad om alle huisschilders van het stadje bij elkaar te roepen en op zijn provisorische kunstacademie in te schrijven. Ze kregen enorme lege doeken voor hun neus gezet, om schetsen van Chagall op te kopiëren. Toen de eerste verjaardag van de Revolutie werd gevierd met een parade door het stadje, hingen alle muren en daken vol met gigantische koeien en paarden. ‘Op 25 oktober dansten mijn veelkleurige beesten over de hele stad, gezwollen van revolutionaire geest. De arbeiders marcheerden er grijnzend langs, onder het zingen van de Internationale.’ Zo'n man vergeef je toch ieder spoor van ijdelheid?
NM