Freuds broeikasje
Zo revolutionair als Freuds inzichten in de menselijke psyche waren, zo behoudend was hij in zijn voorkeuren op niet-wetenschappelijk gebied. Om hem heen stortten de schilderkunst, de literatuur en de muziek zich hals over kop in de twintigste eeuw, maar daarvan kon weinig of niets Freuds enthousiasme opwekken. Het huis van de familie Freud stond volgestouwd met objecten die een Victoriaanse sfeer ademden: geborduurde tafelkleedjes, pluche stoelen, ingelijste portretfoto's en een overdaad aan oosterse tapijten. Met tijd- (en stad-) genoten als Klimt, Kokoschka en Schiele had hij geen enkele affiniteit, net zo min als met dichters als Baudelaire of toneelschrijvers als Strindberg. Alleen voor Arthur Schnitzler had hij een grote waardering, vanwege de indringende psychologie van diens toneelstukken, waarin de seksualiteit binnen de toenmalige Weense samenleving zo'n grote rol speelde. Ook zijn literaire voorkeuren waren nogal traditioneel, al behoorden ook de ‘rebel’ Multatuli en Kipling (wiens Jungle Book als een protest tegen de kunstmatigheid van de moderne beschaving gelezen kan worden) tot zijn favorieten. Op het culinaire vlak was hij een liefhebber van de stevige, voedzame ‘bürgerliche’ kost: hij was bijvoorbeeld dol op gekookte rundvlees en rosbief met uien, maar hield niet van bloemkool en kip. Deze laatste wetenswaardigheden zijn natuurlijk niet de dingen waar het om draait in Peter Gay's biografie Sigmund Freud. Zijn leven en werk die nu net in de vertaling van Bert van Rijswijk verschenen is bij uitgeverij Tirion (met register 718 p., f 49,50, gebonden f 65,-). Toch geven die details aan hoe diepgaand Peter Gay zich in het object van zijn studie verdiept heeft. Zeven jaar heeft hij aan de biografie gewerkt en de oorspronkelijke uitgave werd vorig jaar in de Boekenbijlage besproken door Jaap van Heerden (3-9-'88). De rode draad van het boek wordt
eigenlijk bepaald door het isolement waarin de psychoanalyse groeide en bloeide. Ondanks alle invloed die Freuds theorieën op het denken, de literatuur en de kunst in de twintigste eeuw gehad hebben, leidde de psychoanalyse in wetenschappelijk opzicht nooit meer dan een marginaal bestaan. ‘De psychoanalyse heeft altijd iets van een besloten vereniging gehad en de kring rondom Freud bezat alle kenmerken van een coterie.’ De volgelingen van Freud moesten in het gareel van de meester blijven lopen en elke door hen ontwikkelde variant op de grondbeginselen was in potentie een splijtzwam voorde saamhorigheid. Het verhaal van de primus inter pares en zijn leerlingen is dan ook een zich voortdurend herhalend koningsdrama, een soap-opera op niveau met telkens wisselende kroon-pretendenten, coalities, loyaliteitsconflicten en royementen. ‘De biografie van Gay,’ schrijft Jaap van Heerden, ‘versterkt de indruk dat Freud zelf in eenzaamheid leefde en dat hij te midden van de door hem gedirigeerde aanhang geïsoleerd bleef in de wereld van de psychiatrie, omdat alleen krachtens een zekere benepenheid een bescheiden bolwerk van eenstemmigheid bereikt kon worden. Wat ontbreekt is een onbelemmerde uitwisseling van gedachten met andere geleerden. Freud heeft een dergelijke groei zelf in de weg gestaan. Zodra de mogelijkheid zich daartoe voordeed hebben de psychoanalytici het isolement bekrachtigd: zij stichtten een eigen uitgeverij, richtten een eigen blad op, organiseerden hun eigen congressen en stelden hun eigen voorwaarden aan de opleiding tot analyticus.’ Voor mij blijft het de vraag of de psychoanalyse nu wel zo gediend was geweest met een vivisectie op het forum van de wetenschappers. Het lijkt waarschijnlijk dat er in dat geval zoveel water bij de wijn had gemoeten, dat er helemaal niets van de oorspronkelijke theorie was overgebleven. Misschien dat Freud dat ook wel zo'n beetje vermoedde en het daarom beter vond zijn
psychoanalyse in een apart broeikasje op te kweken, waar hij in ieder geval toezicht kon houden op wie zich er zoal mee bemoeide.
BR