Bedorven Nederlands
Een boekdeel apart is gewijd aan de ‘taal’ van het Belgische volk, of beter gezegd: de talen, want het zijn er heel wat en er wordt in dit land om gestreden als elders om godsdiensten of ideologieën. Het zal de zuidwaarts dalende Nederlander niet onopgemerkt zijn gebleven dat hij op zijn doortocht naar de Ardennen hier en daar geluiden opvangt die hem, dank zij zijn kennis van het Duits, niet geheel vreemd in de oren klinken. Het zijn de Vlaamse dialecten waar Van Istendael niet over uitgezongen raakt, omdat hij ze zo ‘sappig’, zo ‘muzikaal’ en zo ‘vertederend ruw’ vindt. Spinnijdig maakt Van Istendael zich echter om de veronderstelling, vaak door Vlamingen zelf gekoesterd, dat de officiële taal van Vlaanderen het ‘Vlaams’ zou zijn. Met filologische strengheid wijst Van Istendael de dartele lezer erop dat Vlaams, strikt genomen, enkel de taal is van de provincies Oost- en West-Vlaanderen en buitendien van Zeeuwsch-Vlaanderen en van het Franse Département du Nord. Elders in Vlaanderen worden plaatselijk ándere dialecten gesproken (Antwerps, Brabants, Limburgs) en de overkoepelende taal van het geheel is, net als die van Nederland (waar immers ook niet overal ‘Hollands’ wordt gepraat), het ‘Nederlands’. Het ongeluk wil echter dat ‘Vlaanderen’ niet ‘Nederlands’ is, maar ‘Vlaams’. Vlaanderen heeft zodoende Vlaamse huizen (wanstaltig), Vlaamse dorpen (verminkt), Vlaamse politici (debiel), maar géén Vlaamse taal (want dát is ‘bedorven Nederlands’). Het lijkt een triviale woordenkwestie, maar dat is het volgens Van Istendael - net zo min als voor zijn ‘Vlaamse’ landgenoten - hoegenaamd niet. Van Istendael denkt duidelijk vanuit de Grootnederlandse gedachte en is geneigd elk aandringen op Vlaamse (cultureel-literaire) autonomie ‘tegenover
Nederland’ als een uiting van domheid en verwaand provincialisme te bestempelen. Getuige hiervan is Van Istendaels woedeuitbarsting over het feit dat bij de staatshervorming van 1980 de Vlamingen zélf verkozen hun gemeenschap ‘Vlaams’ te noemen, en níét ‘Nederlands’: ‘Bang waren ze van hun eigen Nederlandse cultuur. Vergeten waren ze dat hun taal bij ons gered was door de Nederlandse koning Willem. Hun eerste zelfstandige beslissing was een laffe, leugenachtige beslissing, ze waren zelfs niet in staat zichzelf een fatsoenlijke naam te geven. De Fransen hebben zich daarbuiten gehouden. De Vlamingen gedroegen zich vanzelf wel oliedom. Ze namen de minachtende benaming over die de Franstalige burgeoisie had uitgevonden om hen klein te houden.’
De taal van ons, Vlamingen, is dus níét Vlaams, maar Nederlands. Compleet verbijsterend is dan ook wanneer Van Istendael in hetzelfde hoofdstuk schrijft: ‘We hebben er al die jaren heel zorgvuldig op gelet dat in wetteksten onze taal Nederlands zou heten en niet Vlaams. Waarom praten we die taal dan niet? Ik heb sterk geaarzeld vóór ik dit schreef: het is onze taal niet.’ Val nu dood. Van Istendaels aarzeling is begrijpelijk, want door eerst aan te tonen dat de taal der Vlamingen het Nederlands móét zijn en vervolgens te constateren dat het Nederlands hun taal níét is, veroordeelt hij hen als bij decreet tot de toestand van neurotische schapen waarin hij hen met schizofrene meewarigheid beschrijft. ‘Ik kom er niet uit,’ zegt Van Istendael, maar men kan zich ook afvragen hoe hij erin is gekomen. Van Istendael zélf schrijft trendbewust (Noord-)‘Nederlands’ - hij schrijft ‘geavanceerd’, ‘gesoigneerd’, ‘au fond’ en ‘en sourdine’ en dat de Nederlanders óók beter geen Franse woorden zouden kunnen gebruiken als dat immers bij de Vlamingen verkeerd is, ontmaskert hij op p. 113 als een drogexcuus voor Vlaamse luiheid, al laat hij wel na te expliciteren in wélke zin precies het argument mank gaat.
Tot slot nog wat curiosa uit Van Istendaels labyrint, om de Noord-Zuidbetrekkingen een pikant tintje te geven. New York, beste Nederlanders, is níét gesticht door Peter Stuyvesant, maar door ónze Walen (p. 148). En ónze Société Générale, ‘de tempel van het Belgisch kapitalisme, de motor van Kongo's koloniale en Zaïres neokoloniale economie, de verkalkte en koppig Franstalige burcht, de steunpilaar van het unitaire België, het voorwerp van een tientallen miljarden verslindende strijd tussen de Italiaan de Benedetti en een reeks Belgische financiële reuzen’ werd dan weer gesticht door jullie Hollandse koning Willem I (‘Ze heette officieel Algemeene Nederlandse Maatschappij, ter begunstiging van de Volksvlijt, let op de komma, en die archaïsche Nederlandse naam klonk toen in het Frans veel moderner: “Société Générale des Pays-Bas, pour favoriser l'industrie nationale.”’ p. 308). En, geloof het of niet, de naam van júllie krant Vrij Nederland is afgeleid van ónze clandestiene pers La Libre Belgique, de op 25.000 exemplaren gedrukte verzetskrant tijdens de Eerste Wereldoorlog. Misschien moet héél België wel worden ingelijfd bij het utopische Groot-Nederland.
■
Patricia de Martelaere publiceerde essays in het Nieuw Wereldtijdschrift en debuteerde onlangs bij uitgeverij Meulenhoff met de roman De schilder en zijn model