Pockets
William Reed, violist van het London Symphony Orchestra, was van 1902 tot 1934, het jaar dat Sir Edward Elgar stierf, met de componist bevriend. Op aandringen van Bernard Shaw schreef hij, voor hij alles vergeten zou zijn, zijn persoonlijke herinneringen aan de grote man op. Deze werden in 1936 uitgegeven en zijn nu in pocketformaat herdrukt.
Elgar As I Knew Him (Oxford, University Press, 223 p., f 29,25) is, zonder een moment in sentimentaliteit te vervallen, een bewonderend portret geworden van een beminnelijke en bescheiden musicus. Door alles heen klinkt de grondtoon van hun vriendschap: wederzijds respect. Naast persoonlijke herinneringen, waarin overigens Lady Elgar een bijna bovenmenselijke status bereikt, geeft Reed inzicht in Elgars werkwijzen. Hij componeerde eigenlijk altijd, waar hij ook was, maar wist zelf pas naderhand, als een inval was opgeschreven, en een aantal malen herschreven, waar het fragment - soms alleen maar een paar maten voor een bepaald instrument - in paste. Op soortgelijke manier raakte Elgar verliefd op bepaalde woorden, die hij dan later in conversatie, of zelfs in zijn muziek, vervlocht. Een kwestie van zorgvuldig de passende plek vinden. In het laatste hoofdstuk zijn uitgebreide schetsen voor de onvoltooide Derde Symfonie, waar Elgar en Reed samen aan werkten, in facsimile opgenomen.
Na het diner voor de laureaten ging de Amerikaanse geleerde Richard Feynman maar ergens aan een tafeltje zitten waar al een Deense prinses zat, omringd door een paar hem onbekende hoogwaardigheidsbekleders. De prinses draaide zich naar hem toe en sprak: ‘Ach, u bent een van de Nobelprijswinnaars van zo juist! Op welk terrein werkt u?’ ‘Natuurkunde,’ antwoordde hij. ‘Oh, daar weet niemand hier iets van af, dus ik vrees dat we het daar niet over kunnen hebben,’ glimlachte de prinses. ‘Integendeel,’ meende Feynman, ‘juist omdat er iemand bij zit die er iets van af weet, kunnen we het niet over natuurkunde hebben. Het zijn de dingen waar niemand verstand van heeft die algemeen bespreekbaar zijn. Laten we het hebben over het weer, of over psychologie!’ Vanaf dat moment merkte Feynman dat hij beleefd genegeerd werd. Toen hij het tafeltje uiteindelijk verliet, kwam de Japanse ambassadeur hem achterna, zeggende: ‘Laat mij u snel een paar dingen vertellen over tact en diplomatie, mijnheer Feynman.’
Dit is een van de minstens duizend anekdotes uit Surely You're Joking, Mr Feynman! (Bantam New Age, 317 p., f 26,30), het leven van de man die het probleem van vloeibaar helium oploste, door hemzelf aan de journalist Ralph Leighton verteld. Feynman was een wat verwend wonderkind uit een sociaal onaanzienlijk milieu en is, merkbaar tot zijn eigen plezier, zijn leven lang onaangepast gebleven. Het boek is een lange kroniek van practical jokes en ander intelligent kattekwaad. Alleen al twintig meeslepende bladzijden gaan over zijn duivels genoegen bij het kraken van de brandkasten waar tijdens de oorlog Amerika's atoomgeheimen werden opgeslagen. ‘Het kostte me bijna anderhalf jaar om zover te komen,’ vertelt hij, er als verontschuldiging aan toevoegend dat hij toentertijd natuurlijk ook af en toe aan de bom moest werken. Het boek is niet goed geschreven en Feynman is de soms onuitstaanbare held van ieder verhaal. Ik was dan ook steeds van plan om het weg te leggen, maar had het na drie uur schaterend in één ruk uitgelezen.
Lyn Macdonald heeft zich een reputatie verworven als samenstelster van geschiedenissen van veldslagen uit de Eerste Wereldoorlog. Ze publiceerde onder meer They Called It Passchendaele en Somme, werken die vrijwel geheel zijn opgebouwd uit ooggetuigenverslagen, dagboeken en brieven van soldaten. 1914 (Penguin, 446 p., f 29,25) heeft het hele betreffende jaar als thema en wisselt dan ook dikwijls van locatie. In 1914 was het geallieerde thuisfront nog vervuld van ongeremd patriottisme en de soldaten die naar het slagveld werden gezonden gingen, meer dan latere lichtingen, naïef-enthousiast op weg, overtuigd van het nut van de oorlog en van een vlotte zege. Het vervolg, de chaos, het gebrek aan coördinatie en de ontberingen, is afdoende bekend, maar toch telkens weer nieuw wanneer men ze meebeleeft door de ogen van individuele soldaten. Macdonald verschaft het broodnodige kader en overzicht, iets dat de betrokkenen moesten versmaden. Maar wat vooral blijft hangen, is niet de reconstructie van het gebeurde achteraf, maar de psychologische inwerking op de militairen. Hoe lang het duurt voordat goede wil en geloof, in weerwil van wat ogen zien, oren horen en pennen registreren, plaats maken voor het besef van wat er werkelijk gaande is. Macdonald maakte een koele, geschreven documentaire, die ongetwijfeld een vervolg zal krijgen.
Een indrukwekkend vertoon van wellevendheid en goede smaak is evenmin het meest opvallende kenmerk van de hoofdpersoon van The Orton Diaries (Minerva, 304 p., f 25,15). John Lahr, Ortons biograaf (Prick Up Your Ears, verkrijgbaar in Penguin), stelde een selectie samen uit de dagboeken die de toneelschrijver bijhield tussen december 1966 en augustus 1967, toen hij door zijn voormalige minnaar Kenneth Halliwell werd doodgeslagen. Orton vergeleek zichzelf graag, en in gunstige zin, met Oscar Wilde. Hij durfde evenveel, maar dan zonder schuldgevoelens. De zes maanden die hij als jonge man achter de tralies doorbracht wegens diefstallen, deden hem naar eigen zeggen goed, omdat hij geen zelfmedelijden kende. En hij besloot dat er gemakkelijker manieren zijn dan misdaad om aan geld te komen. De dagboeken zijn van een latere tijd, toen Orton drieëndertig was, en in de kracht van zijn leven. Ze beschrijven zijn bestaan in Londen en Tanger gedurende een periode zonder remmingen. Enorme produktiviteit, succes, seks en roddel. Menigeen zal zichzelf met trillende handen in de index hebben opgezocht. De bijgevoegde foto's tonen een man die van zichzelf zei: ‘Ik zal de best gebouwde moderne toneelschrijver zijn, if nothing else.’
Het lezen van tijdschriften, boekenbijlagen incluis, kost tijd en menigeen voelt die tijd als weliswaar nuttig, maar toch ietwat indirect besteed. Aan het echte lezen kom je weer nauwelijks toe. Voor mensen met dit gevoel publiceerde Alan Ross London Magazine (Paladin, 307 p., f 25,15) een selectie uit het beste dat tussen 1961 en 1985 in dit blad verscheen. 30.000 bladzijden zijn ingedikt tot 300. De bundel bevat poëzie (onder anderen Sylvia Plath, Philip Larkin, Stephen Spender, Thom Gunn), korte verhalen, brieven, opstellen en reportages. De namen (onder anderen Montale, Joseph Roth, Theroux, Narayan, Graham Swift, Trevor en Seferis) staan garant voor kwaliteit.
NIEK MIEDEMA