Sylvia Plath
Tomas Lieske staat zichzelf daarentegen een weidse blik op dichter en gedicht toe. Hij licht zijn standpunt toe in de inleiding in Een hoofd in de toendra, de essaybundel waarin hij elf van zijn in Tirade gepubliceerde stukken heeft verzameld, aangevuld met vier niet eerder verschenen essays over de poëzie van Judith Herzberg, Benno Barnard, Rogi Wieg en Kees Ouwens. Hoewel hij, als gezegd, een analytische manier van lezen niet uit de weg gaat, is het niet de zaligmakende poëziebeschouwing - de biografische, emotionele, subjectieve leeswijze wenst Lieske niet uit te vlakken. ‘Schrijven over poëzie is verslag geven van lezen van poëzie. (...) Het proces van lezen en herlezen houdt meer in dan de analyse.’ Lieske wil recht doen na, bijvoorbeeld, de schok der herkenning, en steekt ook een door het gedicht bewerkstelligde ontroering niet onder stoelen of banken. Immers: ‘Bij het lezen van gedichten gaat de ontroering vaak de analyse en zelfs het begrip vooruit.’
Het primaat der ontroering kan natuurlijk gemakkelijk leiden tot subjectivistische vaagheden, maar bij Lieske is een gedichtenbundel in goede handen. In geval van de onverbrekelijk met de ‘dagelijkse, grauwe’ (Lieske) werkelijkheid verbonden poëzie van bijvoorbeeld Annie M.G. Schmidt en Willem Wilmink heeft een strikt tekstgerichte en naar diverse betekenislagen speurende analyticus wellicht weinig om handen, maar wie bij hun gedichten de dichter, de wereld én zichzelf betrekt, verschaft zichzelf al heel wat meer leesplezier en mogelijkheden tot duiding van teksten.
In zijn stukken cijfert Lieske zichzelf en vooral zijn aanvechtingen van ontroering nergens weg. Soms leidt zijn subjectivisme tot particularisme, verzandt zijn leesverslag in een kabbelend gebabbel en wordt zijn openhartigheid obligaat. (‘Wat een lieve, aardige man moet die Wilmink zijn, denk ik soms’; of, over een zetfout in de bundel van Elma van Haren: ‘Ik moet er nu wel iets over zeggen, maar het klinkt zo frikkerig.’) Maar veel vaker levert diezelfde openhartigheid fascinerende leesverslagen op. Lieske noteert hoe hij stap voor stap tracht door te dringen tot andermans poëzie. Hierbij verhult hij niet hoe hij soms vastloopt in zijn interpretatie en hoe zijn associaties bij het lezen van poëzie soms zelfs de interpretatie tegenwerken. Als Lieske bijvoorbeeld schrijft over Judith Herzberg en over de tragiek van liefdesparen in veel van haar gedichten, schiet hem regelmatig de poëzie van Sylvia Plath alsmede haar tragische levensloop te binnen. Nergens is de parallel tussen Plath en Herzberg te trekken en Lieske had zijn onvruchtbare vermoedens daarom makkelijk kunnen schrappen. Zijn ‘losse eindjes’ werken echter niet storend; integendeel, ze geven zijn essays en in het bijzonder die over Herzberg, Robert Anker en Kees Ouwens de ware suspense van de zoektocht.
Lieskes goudeerlijke leesverslagen hebben een enthousiasmerende werking en bewijzen dat poëzieanalyse méér kan zijn dan dorre haarkloverij. En Lieske heeft veel over voor de te bespreken gedichtenbundels. Om tot beter begrip te komen van de bijkans ondoordringbare poëzie van Kees Ouwens - Lieske noemt hem ‘de volwassen achterneef van Witold Gombrowicz - haalt hij uitgebreid enkele van zijn eigen jeugdervaringen op. De gedichten van Rogi Wieg nopen Lieske tot het verzamelen van stadsplattegronden van Boedapest en naslagwerken over het naoorlogse Hongarije, en bijna lijkt het of hij Wiegs gedichten pas maximaal kan bevatten nadat hij het stromen van de Donau voor zich heeft gezien en hij zeker weet dat er, op de dag van lezing van Wiegs poëzie, ouders met kinderen zullen wandelen op de Gellért-hegy in Boedapest. Lieske leest niet slechts poëzie, nee, hij wenst werkelijk ‘in de huid van de dichter’ te kruipen, om ‘zo ver mogelijk met hem mee te dichten’. Dat is me nogal een ideaal, en dat terwijl Lieske zich wel degelijk realiseert dat iedere manier van lezen van poëzie uiteindelijk een soort zoetschijnende sisyfusarbeid is. Want: ‘Wie alles prijsgeeft kan niet dichten, wat alles prijsgeeft is geen gedicht.’
Lieske is geen polemicus, noch een ‘grootsch en meeslepend’ essayist - die pretentie heeft hij ook niet. Desondanks is het een niet geringe verdienste dat hij met Een hoofd in de toendra overtuigend en op aanstekelijke wijze laat zien dat voor de poëziechroniqueur de wereld zijn werkplaats is, en dat ontroering en temperament van de beschouwer een verrassende interpretatie van dienst kan zijn. De inspanningen van de critici van Merlyn en ‘post-merlinisten’ als Van Deel niet te na gesproken, bewijst Een toendra in het hoofd dat er méér is tussen tekst en lezer dan het ontleedmes van de bureautafel-analyse. Het gedicht is de sleutel, maar de loper ben je zelf.
■