Vertaald
Op 13 april 1986 stierf in een Parijse hotelkamer Jean Genet, schrijver van Dagboek van de dief en van toneelstukken als De meiden en Het balkon. Na zijn dood bleek dat Genet, na een vijfentwintigjarig zwijgen, ijverig bezig was geweest met het corrigeren van de drukproeven van zijn literaire testament: Un captif amoureux. Het omvat een indrukwekkende verscheidenheid aan herinneringen, de neerslag van Genets betrokkenheid bij de bevrijdingsbewegingen van de Black Panthers en van de Palestijnen. De verliefde gevangene, dat zojuist in vertaling (van Ernst van Altena) verscheen bij De Bezige Bij (534 p., f 47,50) is een persoonlijke geschiedenis van een verliefdheid op ‘de revolte’, waarbij Genet zich concentreert op een tweejarig verblijf op Palestijnse bases in Jordanië, aangevuld met flarden geschiedschrijving en (vaak heel treffende) observaties. ‘Door de eigen, poëtische toets die Genet aan zijn teksten meegeeft, krijgt het werk de allure van een moderne Beggar's opera,’ schreef Ed Jongma in de Boekenbijlage van 6 september 1986.
Men zegt dat de mens geneigd is het goede te onthouden en het slechte te vergeten. Zo lijkt het mij ook te vergaan met Het boek van het licht van Chaim Potok (vertaalt door Jeanette Bos, Bzztôh, f 49,50). Het beeld dat blijft hangen is dat van een belangwekkende roman, maar waarom hebben mijn naasten mij dan tijdens het lezen van dit boek zo vaak horen klagen over het lot van de recensent, die om den brode genoodzaakt is vierhonderd stomvervelende pagina's door te werken? Ik denk dat het komt doordat Potok een auteur is die veel zInnigs te zeggen heeft, maar dit nogal eens doet op slaapverwekkende wijze. Pagina's lang lees je dode taal, worden irrelevante handelingen en gebeurtenissen beschreven in een langdradige verteltrant. Te midden daarvan echter komen de gedachten tot ontwikkeling waarom het eigenlijk gaat.
Het boek van het licht is oorspronkelijk de titel van een werk dat de dertiende-eeuwse Spaanse kabbalist Jacob ha-Kohen schreef over zijn hemelse visioenen, ook de hoofdpersoon van Potoks roman, Gershon Loran, heeft veelbetekenende dromen en hallucinaties. Hij is opgegroeid in Brooklyn en tijdens zijn opleiding tot rabbijn houdt hij zich hoofdzakelijk bezig met studie van de kaballa. Na hun afstuderen komen hij en zijn vriend Arthur Leiden in het Amerikaanse leger in Korea terecht als joods geestelijk verzorger. De Koreaanse oorlog is dan juist in een staakt-het-vuren geëindigd. Arthur is geobsedeerd door de betrokkenheid die zijn vader als natuurkundige had bij de vervaardiging van de atoombommen op Hirosjima en Nagasaki. Hij voelt hierover niet alleen een persoonlijke schuld. Joodse geleerden hebben een zware verantwoordelijkheid op zich geladen die drukt op het hele joodse volk. Gershon ervaart in zijn visioenen zelden een hemels licht, maar des te meer duisternis en beklemming. Als hij met Arthur op verlof is in Japan, waar ze Hirosjima bezoeken, leest hij voor uit de Zohar, een van de kaballistische boeken, en stuit op de passage: ‘Mochten er rechtvaardigen zijn, dan lijden zij het eerst voor de zonden van het tijdperk en zo niet, dan lijden als eerste die kinderen terwille van wie de wereld is bewaard en neemt God hen van de wereld weg, hoewel er geen zonde in hen is.’ En zo geschiedt.
Op milde wijze plaatst Potok de mystiek van de kaballa tegenover de resultaten die het rationalisme de wereld heeft gebracht. Van Potok verschenen eerder vijf andere romans in Nederlandse vertaling. De auteur is zelf rabbijn en toont in zijn gehele werk een grote betrokkenheid bij de Amerikaanse joodse wereld, die hij laat zien van binnenuit, in al zijn diversiteit en met al zijn problemen. Voor deze laatste ziet Potok met iedere nieuwe roman die hij schrijft minder oplossingen.
HS
In Kaukasus! Kaukasus! beschrijft Anatoli Pristavkin zijn traumatische herinneringen aan zijn jeugd in de Tweede Wereldoorlog. Net als de hoofdpersonen in dit boek, de tweeling Kolja en Sasja Koezmin, werd hij als rondzwervende wees opgenomen in een kinderopvangcentrum, waarde enige zorg van de jonge, losgeslagen kinderen was: hoe kom ik aan eten en hoe houd ik me de volwassenen van het lijf. In augustus 1944 gaan zo'n vijfhonderd ‘toezichtlozen’ per trein op transport. Na de oorlog heeft Pristavkin geprobeerd achter het lot van die vijfhonderd internaatskinderen te komen. Op zijn oproepen is geen enkele reactie gekomen. In 1987 kon dank zij glasnost en perestrojka de roman die hij in 1981 over hun lot schreef gepubliceerd worden in het tijdschrift Znamia. Willem G. Weststeijn schreef in zijn artikel ‘Rusland krijgt zijn verleden terug’ (Boekenbijlage 23 april 1988) over Pristavkin: ‘De hartverscheurende taferelen die zich afspelen krijgen een extra dimensie doordat alles gezien wordt door de ogen van een weeskind. Door dit kinderlijke perspectief besef je als lezer pas langzamerhand de volle omvang van de verschrikkingen; deze culmineren in een beestachtige moord op het broertje van de wees.’ Kaukasus! Kaukasus! werd vertaald door Jan Robert Braat (Bert Bakker, f 29,90).
‘Chatterton is een slim geconstrueerde, uitvoerige oefening over de thema's vervalsing, plagiaat en de intertekstuele aard van de kunst en het leven, twee categorieën die de schrijver als onscheidbaar ziet,’ oordeelde Anthony Paul over Peter Ackroyds Booker nominatie (Boekenbijlage, 28 november 1987). Chatterton, vertaald door Mea Flothuis (Meulenhoff/Kritak, 307 p., f 34,50), getuigt van Ackroyds geobsedeerdheid door de legendarische Engelse dichter Thomas Chatterton, die op zeventienjarige leeftijd zelfmoord gepleegd zou hebben - ook op de Nederlandse uitgave prijkt Henry Wallis' beroemde enscenering van Chattertons afscheid. Peter Ackroyd verweeft drie verhalen, en drie tijden: in het heden ontdekt een mislukte dichter genaamd Charles Wychwood, die een geheimzinnige ziekte heeft en wordt bezocht door de geest van Chatterton, enkele papieren en een portret, die hem de overtuiging geven dat Chatterton bij nader inzien helemaal niet is gestorven, maar zijn dood in scène heeft gezet en verder heeft geleefd als geslaagd literair vervalser (maar het bewijsmateriaal blijkt vervalst). ‘Het geraffineerde detectiveverhaal in Chatterton boeit zolang men het boek leest; de vragen die het opwerpt en achterlaat blijven zinderen en ruisen in het hoofd.’
Botho Strauss beweerde bij de verschijning van Niemand Anderes in 1987 tegen Volker Hage van Die Zeit dat hij in feite nog nooit een autobiografische zin op papier heeft gezet. Toch verscheen Nelleke van Maarens vertaling Niemand anders in de serie ‘Privé-domein’ van De Arbeiderspers (f 34,90). Gerda Meijerink besprak Strauss' ‘didactische parabels’ in de Boekenbijlage van 20 juni 1987. ‘De verteller staat naast de aforisticus, de denker naast de dromer, de lezer naast de schrijver, de scepticus naast de ethicus, Bouvard naast Pécuchet. Dit tweetal is een van de vele paren die in dit boek voorkomen. Het ideale praat- en denkpaar in dit geval en de schrijver zou ze wel allebei willen zijn, twee “geëngageerde anachronisten”, die in hun belustheid naar kennis een obscene verschijning vormen in de wereld van geïnformeerde mensen die van niets weten. Maar helaas, de schrijver is alleen, gedoemd eenzaam zijn gedachten te spinnen en gevaar lopend evenals de anderen aan de duivel van de desinteresse ten offer te vallen. Dan doemt een ander paar op, het nieuwe, nog nooit vertoonde: het gekloonde paar. Jij zelf nog een keer dertig jaar later, het Ich und wieder Ich-paar. Tussen de onmogelijkheid van het ene paar en de verschrikkingen van het andere lijkt geen tussenweg te bestaan, er is niemand anders, verlossing biedt alleen de kunst, de muziek, Mozart.’