Kouwenaar
‘Zelden of nooit heb je het gevoel dat hij een stoplap gebruikt of iets overbodigs schrijft,’ zegt Rob Schouten in zijn lezenswaardige beschouwing over de poëzie van Gerrit Kouwenaar i.v.m. diens bekroning (Boekenbijlage, 18 maart).
Ik heb nu het gevoel dat er in het soort poëzie dat Kouwenaar schrijft (hermetische, autonome, talige poëzie. What's in a name?) haast nooit stoplappen te ontdekken zijn, omdat deze poëzie niet naar de werkelijkheid maar naar zichzelf verwijst, hoewel ik er nog steeds niet achter ben wat men met dit laatste precies bedoelt.
Iets dat naar niets buiten zichzelf verwijst, heeft ook alleen betekenis in zichzelf (in dit geval dus een betekenis binnen het gedicht) en kan dus niet gerelateerd worden aan de werkelijkheid (buiten het gedicht). Als Vestdijk in zijn sonnet ‘Het bergmeer’ over bergen rond het meer schrijft: ‘Ziet alle spitsen naar den hemel wijzen’, lijkt dit een stoplap want spitsen van bergen wijzen altijd naar de hemel.
Maar als deze regel in een hermetisch gedicht à la Kouwenaar staat (het gedicht zal dan wel niet ‘het bergmeer’ heten), kan men stellen dat dit geen loze versregel is. De spitsen verwijzen immers niet naar echte bergtoppen. Iemand die een ander soort poëzie schrijft en vooral de dichter die de onschatbare waarde van het (eind)rijm in ere houdt, heeft het in dit verband veel moeilijker want behalve de werkelijkheid loeren en dreigen metrum, ritme en vooral rijmdwang met stoplappen.
Schouten analyseert uit Kouwenaars bundel 100 gedichten het gedicht ‘De dichtkunst’. Hij heeft het over het ‘klank- en woordspel’ in dit vers. Bij hardop lezen hoor ik een opeenstapeling van oe-klanken, waarvan de zin of ‘schoonheid’ mij ontgaat. Het woordspelletje met ‘hoer’ en ‘hoeder’ vind ik persoonlijk nogal flauw. Maar woordspelletjes en woordspelingen spelen een belangrijke rol in Kouwenaars poëzie.
Wat ‘be-tekenen’, als ik dit woord mag gebruiken, ‘de ondersteek’ en ‘die oude gietijzeren stoelen’ in dit gedicht? Zijn dit beelden stoelend op associaties die voor een gewoon lezer te traceren zijn?
Natuurlijk heeft ook Kouwenaar sterke gedichten geschreven zoals de cyclus ‘weg/verdwenen’, ‘drs van schaffelaar’ en ‘drie heldendichten’. Maar het grootste deel van zijn poëzie is - mij althans - ontoegankelijk, o.m. door de vaak ontwrichte syntaxis, de schaarse leestekens op de dubbele punt na, het zeer schaarse rijm, de duistere beeldspraak, de willekeurig lijkende afbrekingen en, last but not least, het weglaten van woorden en zinsdelen met m.i. voor het goed verstaan van het gedicht noodzakelijke informatie. Wat dit laatste betreft sprak Kouwenaar zelf - als ik het mij tenminste goed herinner - van het weglaten van ‘overbodige tarra’. Men kan ook spreken van gemutileerde gedichten en soms zelfs, denk ik, van ingedikt proza.
Zijn toegankelijke poëzie staat mij voor een deel tegen door haar bijkans mercantiele nuchterheid, schrale klank, droge toon en, naar mijn gevoel, dorre beelden.
Nederlandse dichters schijnen elk vleugje pathos te mijden als de pest. Een legertje academici zal echter aan het ontoegankelijke deel nog wel jaren een heerlijke vette kluif hebben.
Rijswijk
J.W. Vaske
Bas Heijne is buitenslands