Pockets
I Look Divine (Vintage, 109 p., f 19,20) is de eerste roman van de jonge Amerikaan Christopher Coe. Nicholas, de jongere broer van de verteller, kent één grote passie: zijn eigen schoonheid. Van jongs af aan heeft hij daarvan de geperfectioneerde vorm gezocht, via foto's en gecontroleerde poses. Als hij vermoedde dat er een minder geslaagde foto van hem was genomen, deinsde hij er niet voor terug zijn broers koffer open te breken om het filmpje te kunnen vernietigen. Nicholas speelt onophoudelijk zijn eigen image. Zonder publiek - en de broer is uiteraard een van de meest beschikbare toeschouwers - bestaat hij eigenlijk niet. Het boek is in feite de monografie van een ongeneeslijk geval van zelfprojectie: een studie in ijdelheid. Coe schrijft helder en zeer trefzeker. De lezer ziet Nicholas vanaf de eerste pagina's voor zich, en krijgt zelfs een zekere sympathie voor hem, omdat zijn zelfliefde, ondanks alle geposeerdheid, iets lijkt waar hij zelf ook niets aan kan doen. De broers krijgen een erfenis en reizen Europa en Mexico rond, waar Nicholas zich in dure hotelbars laat bewonderen, bij voorkeur door heren. Het flirten en de aandacht zijn daarbij belangrijker dan eventuele lichamelijke consequenties. Het liefst zou Nicholas alleen op foto's bestaan. Doordat Coe via de broer vertelt, wekt hij op een knappe manier de nieuwsgierigheid van de lezer op. Aan de ene kant kent de broer Nicholas als geen ander. Aan de andere kant krijgt ook hij alleen maar een imago te zien. Zelfs waneer Nicholas, uit bewondering voor een fraai gebouwde roeier op de Tiber, zich in een zeldzame opwelling ontkleedt, om in het pas door de boot doorkliefde water van de rivier te gaan zwemmen, ziet zijn broer hem slechts in zijn meest flatterende poses. En zijn overhemd houdt hij natuurlijk ook in de Tiber aan. Pas wanneer Nicholas in de dertig is en zijn leeftijd niet langer kan verbergen, treedt de tragiek binnen.
Jan (voorheen James) Morris is een van de beste levende schrijfsters van reisverhalen. Hoewel zij altijd een grote belangstelling aan de dag heeft gelegd voor historische plaatsen (ze publiceerde prachtige, stijlvolle boeken over onder andere Oxford en Venetië), lijkt ze de laatste jaren steeds minder over grote afstanden en steeds meer in de tijd te gaan reizen. Manhattan '45 (Penguin, 272 p., f 25,15) is niets minder dan een poging om de lezer het gevoel te geven dat hij in de zomer van 1945 in het kloppende hart van New York rondloopt. Op 20 juni van dat jaar kwam de Queen Mary, een Brits passagiersschip met veertienduizend van het Europese slagveld terugkerende Amerikaanse militairen aan boord, de haven van New York binnenvaren. Wat zagen en hoorden zij toen ze van aan wal stapten? Als enkelen van hen in de volgende maanden zonder duidelijk doel op Manhattan zouden zijn gaan rondlopen, in wat voor wereld zouden ze dan zijn terechtgekomen? Morris is de alwetende gids. Ze verstaat als weinigen de kunst een schat aan informatie te presenteren, zonder de vaart uit de reportage te halen. Hoewel het boek naar onderwerp is ingedeeld, met hoofdstukken over onder andere stijl, ras, vervoer en vermaak, voert een soort commentaarstem de lezer mee op omzwervingen door de stad. Morris schrijft daarbij zo beeldend, dat ze bijna de verdenking op zich laadt de zesdelige televisiedocumentaire al voor ogen te hebben gehad. Vriendelijker geformuleerd: al lezend ziet men een complete stad voor zich opdoemen. Vergeleken met de tekst vallen de bijgevoegde foto's zelfs nogal tegen.
Net als nieuwe geschiedenis, lijkt ‘nieuwe journalistiek’ al weer iets van heel lang geleden. Van de bekendste vertegenwoordiger van deze school, Tom Wolfe, is onder de titel The Purple Decades (Penguin, 396 p., f 29,25) een bundel met hoogtepunten verschenen.
Met de ‘paarse decennia’ worden de jaren zestig en zeventig bedoeld. Wolfe schreef de opgenomen reportages tussen 1964 en 1981, voornamelijk voor Amerikaanse tijdschriften. Zijn beroemdste stukken zijn opgenomen. De onderwerpen zijn openbare evenementen of verhalen uit de levens van ‘gewone’, maar toch kleurrijke burgers. Of, zoals de inleiding zegt: de levensstijlen van mensen die in de welvaartsstaat genoeg geld hebben gekregen om hun eigen vormen te creëren. Wolfes aandacht gaat vooral uit naar het gezichtspunt van degenen die het onderwerp zelf beleven, en er dus, naar hij vermoedt, meer van afweten dan hijzelf. Dat wil zeggen: hij probeert andermans enthousiasme, teleurstelling, angst of opschepperij tot leven te laten komen, en gebeurtenissen door hun ogen te beschrijven. Toch is de stijl altijd onmiskenbaar volbloed Wolfe. De zinnen zijn staccato, er is veel mono- en dialoog, en de onderliggende toon is er een van ‘je zult het niet geloven, maar wat ik nú weer heb meegemaakt...’ De boodschap is vooral: houdt uw ogen en oren open, mensen - dit gebeurt allemaal voor uw eigen neus, in uw eigen Amerika. Wanneer men alle reportages achter elkaar leest, is die opgewonden toon een tikje vermoeiend. Hardop voorlezend zou men snel schor worden.
En toch is The Purple Decades een boek om te hebben. Omdat Wolfe inderdaad regelmatig de indruk weet te geven dat hij het ware Amerika van zijn tijd bij de kladden heeft.
In de loop van 1988 zond de commerciële Britse zender Channel Four onder de titel The Modern World een voortreffelijke serie uit over tien grote vernieuwers in de wereldliteratuur uit de tijd tussen 1870 en het begin van de Tweede Wereldoorlog. Malcolm Bradbury was als adviseur bij deze serie betrokken. Hij heeft er - zo gaan die dingen - nu voor de lezer een separaat bewerkt boekje van gemaakt. De in The Modern World (Penguin, 294 p., f 25,15) behandelde tien auteurs zijn Dostojevski, Ibsen, Conrad, Mann, Proust, Joyce, Eliot, Pirandello, Woolf en Kafka. Ondanks het thema van literaire vernieuwing, ligt de nadruk net zo zeer op de biografie als op het werk van de betrokkenen. Het korte bestek dwong Bradbury en de andere makers in de televisieserie tot bijna aforistische bondigheid, hetgeen soms tot briljante kenschetsen leidde. De typeringen in het boek zijn iets meer uitgewerkt, en daardoor wat schoolser. Het boek is als korte introductie per schrijver te gebruiken, maar in de latere hoofdstukken wordt dikwijls terugverwezen naar de eerdere, omdat Bradbury een algemene ontwikkeling en onderlinge beinvloeding wil laten zien.
Het mag dan de zoveelste herdruk zijn, ik kan niet nalaten te wijzen op George Painters magistrale Marcel Proust (Penguin, 768 p., f 40, -). Veertig gulden is echt geen geld voor een biografie (ooprspronkelijk in twee delen verschenen, in 1959 en 1965) die naast het werk van Proust eigenlijk onmisbaar is. Die status bereikt maar weinig literair-historisch werk.
NIEK MIEDEMA