De onthechting van een teleurgesteld verstand
Rutger Koplands vertroebeld uitzicht op de dingen
Dankzij de dingen door Rutger Kopland Uitgever G.A. van Oorschot, 44 p., f 18,50
Rob Schouten
In de tijd dat Rutger Kopland met de bundel Onder het vee debuteerde (1966), werd het poëtisch klimaat in Nederland vooral gekleurd door de impulsen van het neorealisme (aandacht voor de gewone - vooral zakelijke - kant van de werkelijkheid) en de verspreide brokstukken van Vijftig: dichters die zich op hun materiaal, de taal, concentreerden. Gevolg: soms wel verrassende maar tamelijk klinische, meer op intelligentie dan op gevoel toegesneden poëzie. Kopland kwam daarentegen met poëzie die wel degelijk de grote gevoelens van altijd aansneed, niet op de traditionele, redelijk stereotiep gebleven wijze van oudere dichters, pre-Vijftigers die ergens op de achtergrond gewoon door waren blijven schrijven, maar met een melancholiek-ironische toon die aansloot op het taalgebruik van iedereen. Aandacht voor het alledaagse was al door de Gard Sivik- en Barbarber-coterieën gevraagd. Kopland voegde daar het gevoelsmatige element aan toe.
Een onverbiddelijke evergreen als ‘Jonge sla’ uit Alles op de fiets (1969) typeert die periode in Koplands dichterschap. Niet alleen het minuscule onderwerp, de werking van het kleine verdriet om een onaanzienlijk agrarisch produkt, natuurlijk met een knipoog naar grotere emoties, maar ook de ironische omkering van waarden. De dichter bleek wél opgewassen tegen verval, in de vorm van verdorrende bonen, stervende bloemen en gerooide aardappelen, maar niet tegen veelbelovend jong leven, net geplante sla in vochtige bedjes.
Wie de door Kopland zelf samengestelde, ter gelegenheid van zijn P.C. Hooftprijs verschenen bloemlezing Herinneringen aan het onbekende erop naslaat, zal tot zijn verrassing merken dat de dichter, op de echt onontkoombare classics uit die tijd na, de aandacht meer heeft gericht op het enkele, ook voor het oog, diepere vers. Kennelijk ligt voor het gevoel van de dichter-samensteller die ironisch-romantische fase ver achter hem. En inderdaad zijn in Koplands huidige werk nauwelijks meer sporen van zijn vroegere, luchtige toon te bespeuren.
Na Alles op de fiets wordt Kopland geleidelijk aan ernstiger. Hij begint onderwerpen van onmiskenbaar metafysisch-religieuze aard aan te snijden, bijvoorbeeld in de gedichten voor G (God) uit Al die mooie beloften uit 1978, en zijn werk krijgt ook een evidenter psychologische inslag. Wat eerst onnadrukkelijk aanwezig was geweest, de besogne met het bestaan en de menselijke communicatie, wordt nu hoofdthema. En wat eerst met vruchtbare melancholie-ironie werd bestreden, namelijk de teloorgang van het paradijs, daar gaat nu de ziel van de dichter zich onverhuld mee bemoeien. De toon wordt kariger en meer ingetogen. Uiterlijk neigt Kopland naar dichters als Bernlef en Faverey, innerlijk nog niet helemaal.
Koplands poëtische onthechting, zijn definitief afzweren van ironie, lijkt pas de laatste jaren gepaard te gaan met een toegenomen wantrouwen jegens het gedicht als uitdrukking van persoonlijke emoties. In zijn laatste twee bundels, Dit uitzicht en het onlangs verschenen Dankzij de dingen, blijkt Kopland toegetreden te zijn tot het korps van dichters die niet meer geloven in de traditionele communicatie tussen gedicht en lezer. In allerlei begeleidende teksten spreekt hij met zoveel woorden uit dat het gedicht zoals hij dat nu schrijft, niet meer een pre-existent idee verwoordt, maar iets dat hij zelf ook nog niet kende, een onbekend deel van hemzelf. Het dichterlijke proces lijkt daarmee autonomer geworden. Koplands poëtische levensinstelling verandert mee. Het zijn niet meer de menselijke emoties die centraal staan, maar de objectieve gebeurtenissen en objecten om hem heen. Hoe verhoudt de mens zich tot de wereld der dingen. En zelfs in die relatie is het subjectieve element vrijwel geslecht.
In het dankwoord bij de aanvaarding van zijn P.C. Hooftprijs drukte Kopland zijn huidige credo als volgt uit: ‘Men dient een gedicht spankracht te verlenen door de spanning eruit te halen, men dient het gedicht uit de persoonlijke sfeer te halen door nog persoonlijker te worden, de gebeurtenis zo te vertellen dat zij blijkt niet gebeurd te zijn, iets te zeggen wat niet gezegd kan worden.’ In datzelfde stuk zegt hij dat zijn werk gaat en zal gaan over het ‘besef dat er iets weg is, maar niet alleen de kindertijd, de “temps perdu”, ook de tijd in al zijn aspecten, de tijd op zich’. Dat klinkt allemaal ernstig en gewetensvol, maar ook een beetje bejaard, degelijk en saai.