Menselijke echoput
‘Vaak lijkt het leven meer op een film, dan een film op het leven,’ schrijft Rob Schouten in zijn inleiding bij Cinema literair; Film in de Nederlandse literatuur (Agathon, f 27,50). Het voorbeeld (uit Mulisch' De aanslag) dat hij aanhaalt ter adstructie, getuigt van oplettend lezen: ‘Midden op de verlaten straat, voor het huis van meneer Korteweg, lag een fiets, waarvan het omhoogstekende voorwiel nog draaide, - een dramatisch effect, dat later close in elke verzetsfilm zou verschijnen.’ Helemaal bewijzen wat de samensteller bedoelde, doet zo'n passage niet; ik zou ervan denken dat het de literatuur is die zich hier camerageniek opstelt. De gedachte, dat het wáre leven buiten het gezichtsveld van de camera's blijft, werd ooit door Karel Bralleput in vijf coupletten uitgesponnen:
De technicolor-drama's in de bioscoop
gaan altijd over Jan en over Fie.
O lieve help, hoe fel beminnen die,
voordat ze toe zijn aan de huishoudstroop
De opa's dragen pas de rijpe drama's rond.
Maar gek, het ware leed doet ons geen zier.
De Roetersstraat zit vol met Kingen Lear.
Maak er een film van en er komt geen hond.
De verhouding tussen boek en film wordt in de inleiding van Cinema literair slechts voorzichtig aangestipt. Het is ook geen aspect van de bloemlezing, die bestaat uit verhalen, romanfragmenten, essays en gedichten over filmsterren en bioscoopbezoek. Een kennelijk ijverig gespaarde collectie, want behalve de voor de hand liggende namen die iedereen die er een achtemamiddagje voor gaat zitten wel te binnen schieten (Remco Campert, Jan Cremer, Jaap Harten, Dirk Ayelt Kooiman), zitten er échte collector's items bij: Bordewijks bespiegelingen van Marlene Dietrich bijvoorbeeld, of C.B. Vaandragers fantastische verslag van een middagvoorstelling ‘Cinemaskoop’ (uit: De reus van Rotterdam). Van Menno ter Braak zijn de beschouwingen ‘Is film een gemeenschapskunst?’ en ‘Pantserkruiser Potemkin’ verplichte nummers, maar wie had gedacht dat de bioscoopscène uit Dokter Dumay verliest van zulk een Vestdijkiaanse allure was? Vestdijk zelf is eveneens vertegenwoordigd met drie romanfragmenten, waarvan ‘De filmopname’, uit De filmheld en het gidsmeisje spéélt in de wonderbaarlijke wereld van de set. Een onverwachte kant van het filmbedrijf wordt naar behoren nostalgisch uitgewerkt door Ron Kaal: de bioscoopportier. ‘Hij was de Grote Herhaler, de menselijke echoput (“één stalles”... “één stalles”) die een zekere distantie schiep tussen de bezoeker en het gebeuren, een ingewijd tussenpersoon die perfect op de hoogte was van een geheimzinnige code. Zijn positie is slechts te vergelijken met die van een gerant in een duur restaurant: een stemmig gekleed persoon die zich wel naar je tafel spoedt, glimlach en al, doch nimmer de bestelling zal opnemen of uitvoeren (daartoe wenkt hij de ober) en wiens favoriete uitdrukking is: “Een ogenblik,
meneer.” Zijn overbodigheid illustreert paradoxaal zijn belang.’
DS