Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneAnja Meulenbelt heeft een stelling. ‘Het is niet alleen,’ formuleert ze in een artikel in NRC Handelsblad van vorige week, ‘dat het werk van vrouwen “anders” wordt beoordeeld als ze “anders” schrijven, het wordt met name “anders” beoordeeld als ze hetzelfde schrijven als een man - maar nu als vrouw.’ Niet helemaal helder geformuleerd, lijkt me, vooral niet door die aanhalingstekens, waardoor een toch al vaag woord als ‘anders’ alleen maar nog vager wordt. Maar Meulenbelt onderhoudt dan ook een zeer bijzondere relatie met het aanhalingsteken. Wat ze met de ene hand geeft, neemt ze met de andere weer terug: lesbisch wordt bij haar ‘lesbisch’, een heteroroman is een ‘heteroroman’, een boek is wel of niet voor haar ‘bestemd’, maar zij is zich er te allen tijde van bewust dat zij dat boek leest ‘als vrouw’. Bij de meeste schrijvers dient het gebruik van aanhalingstekens om een nuancering aan te brengen, bij Meulenbelt leidt het slechts tot een insinuerende vaagheid. Daarom is het niet gemakkelijk om te ontdekken wat ze nu precies wil zeggen met haar stelling. Om misverstanden te voorkomen maakt ze duidelijk dat zijzelf in alle opzichten een verlicht lezeres is, of ‘verlicht’ zoals zij het zelf ongetwijfeld zou uitdrukken. Heteroseks in allerlei gedaanten, homoseks tussen mannen of tussen vrouwen, passief, actief, boven of onder de gordel, ‘als vrouw’ gaat geen berg haar te hoog. ‘Maar hoewel ik schat dat mijn inlevingsvermogen breder (sic) is dan dat van de gemiddelde mannelijke lezer, ken ik dat gevoel, uit de tekst gedonderd te worden, buitengesloten te worden wel degelijk.’ Meulenbelt overschrijdt graag grenzen bij het lezen, het liefst seksuele, maar soms begeeft zelfs haar engelengeduld het. Volgen twee voorbeelden van literaire werken waarbij Meulenbelt zich ‘als vrouw’ een buitenstaander voelt: de nieuwe roman van Jan Cremer en het laatste boek van Geerten Meijsing. Voor het eerste boek heeft de schrijfster nog wel een paar minzaam vergoelijkende woorden over, maar van dat laatste boek wordt zij spontaan onpasselijk: ‘Jesses, Meijsing, getverdemme.’ Nu gaat het in beide gevallen om schrijvers zonder een noemenswaardige verbeeldingskracht, dus dat er tegen hun boek iets in te brengen valt, lijkt me niet onwaarschijnlijk; maar dat betekent nog niet dat ik ‘als lezer’ behoefte heb aan de platte gut-reaction van Meulenbelt. Een onmachtig ‘Jesses, getverdemme’; wat moet de ‘gemiddelde’ lezer m/v daarmee? Als Meulenbelt iets is, is het persoonlijk; wat meer met haar generatie te maken heeft dan met haar geslacht, ben ik bang. In haar betoog, dat nauwelijks meer dan een halve krantepagina beslaat, gebruikt ze meer dan zestig keer het woord ‘ik’, altijd zonder aanhalingstekens. En zo moet het ook, volgens haar. Weg met de literair-kritische argumentatie, leve het persoonlijke vooroordeel. Ze is beslist geen blauwkous, o nee, ze kan zich bijzonder goed vinden in het werk van ‘homoauteurs’ als Kaváfis en Reve, maar aan de andere kant is de licht-misogyne toon van Meijsings Veranderlijk en wisselvallig voldoende om haar een hartgrondige kreet van walging te ontlokken. ‘Ik ben me ervan bewust te lezen “als vrouw”. Wat mij uitermate stoort is dat zoveel recensenten lezen “als man”, maar dat niet willen weten.’ Meulenbelt mag zich voortdurend van haar vrouw-zijn bewust zijn, ze beseft niet dat zij verteerd wordt door rancune; over de ongunstige ontvangst van haar roman Alba bijvoorbeeld. Ook dat is te wijten aan recensenten die niet wilden toegeven dat zij in ‘botsing’ waren gekomen met de tekst. ‘Mijn naïeve verwachting als schrijfster was dat deze “heteroroman” door hetero's meer geaccepteerd zou worden dan door homo's en lesbo's. Maar zo simpel lag het niet. De eerste aardige reacties kwamen van homoseksuele mannen. De eerst onaardige, naast de verwachte afkeuring vanuit het lesbisch-separatistisch-feministische circuit, van heteroseksuele mannen. Dat zette me aan het denken.’ Mij ook. De seksuele mallemolen waarin Meulenbelt zo vrolijk meedraait heeft niets te maken met literaire kritiek. Ik ken namelijk ‘homoseksuele mannen’ die dat boek Alba naatje vonden, niet omdat er in dat boek een naakt mannenlichaam als ‘erotisch object van dichtbij’ wordt beschreven (wat de ‘doorsnee homofoob’ volgens Meulenbelt niet lekker vond), maar omdat Alba volgens hen als roman niet veel voorstelde. Vrouwelijke recensenten lopen voor op de mannelijke, volgens Meulenbelt; omdat zij, in tegenstelling tot mannen, niet schromen hun persoonlijke vooroordelen uit te baten in naam van de literaire kritiek. Als een lichtend voorbeeld noemt Meulenbelt Marja Roscam Abbing. In een stukje over The Swimming-Pool Library van Allan Hollinghurst in NRC Handelsblad bekende zij: ‘Mijn oordeel over (deze roman) is beinvloed, misschien wel aangetast, door een gebrekkige tolerantie voor gedetailleerde beschrijvingen van sodomie,’ en even verderop: ‘De enige manier om dit voortreffelijke boek uit te lezen was om elke keer dat er weer een uitpuilende spijkerbroek in beeld kwam, de volgende twintig regels over te slaan.’ Jesses, sodomie, getverdemme; maar toch voortreffelijk. Inderdaad, Meulenbelt, het is ogenschijnlijk eerlijk, openhartig, maar als literaire kritiek slaat het nergens op. Het is ook hypocriet; wie die seksscènes overslaat, kan The Swimming-Pool Library nooit op waarde schatten, want ze zijn essentieel; het is alsof je Max Havelaar leest en iedere passage overslaat waarin een inlander voorkomt. In haar essay A Room of One's Own uit 1929 waarschuwde Virginia Woolf schrijfsters dat zij nooit en te nimmer ‘als vrouwen’ moesten gaan schrijven, of, algemener: ‘Het is fataal voor iedereen die schrijft om aan zijn geslacht te denken.’ Voor lezers (m/v) geldt hetzelfde. |
|