Onkreukbaar politicus
Was Thorbecke een geestig spreker? Een van zijn biografen beweert van wel: ‘Hij gebruikt weinig woorden, en pittige, afgemeten woorden, met telkens een uitdrukking er tusschen die de lippen der hoorders doet krullen.’ Dr. J.P. Duyverman doet in Thorbecke debatteert (VUGA, 68 p. f 22,50) een poging die uitspraak met citaten te onderbouwen. ‘Waar vinden wij de rijkdom van invallen, het slagvaardige woord, de ironie, het sarcasme?’ vraagt hij zich in zijn korte inleiding af: ‘Waar vinden wij de nimmer aflatende strijdvaardigheid die, gevreesd of bewonderd, altijd afstand schept? Wij vinden die, jaar najaar, in het levende contact met de tegenstander, in het parlementaire debat.’
Toegegeven, strijdvaardigheid en sarcasme zijn veelvuldig in de opgenomen citaten terug te vinden. Zo reageert Thorbecke scherp als het liberale Tweede-Kamerlid mr. L. Metman hem in 1851 in de gelegenheid wil stellen nieuwe bewijzen voor een uitspraak in te brengen: ‘Mij in de gelegenheid stellen, is volstrekt onnoodig. Ik zal het woord vragen in deze Vergadering of in eene volgende, wanneer het mij goed voorkomt het woord te vragen.’ Maar welke twintigste-eeuwse lip krult hierbij?
Thorbeckes uitspraken zijn in hun bondigheid vaak spits geformuleerd. Zo zegt hij in hetzelfde jaar 1851 tegen zijn geregelde oppononent, het antirevolutionaire kamerlid Groen van Prinsterer: ‘Het wantrouwen, dat gij jegens anderen te kennen geeft, het wantrouwen, dat gij onophoudelijk tegen anderen zaait, is de maatstaf van het vertrouwen, dat gij zelf verdient.’ Soms weet Groen van Prinsterer hem ook tot enige geestigheid te bewegen, bijvoorbeeld als deze bezwaar maakt tegen de systematische centralisatie als kenmerk van een wetsontwerp: ‘Gesteld dat centralisatie een verwijt is tegen het wetsontwerp, dan zal het verwijt door de bijvoeging systematisch worden getemperd. Ik meen toch, dat de geachte spreker liever een systematische dan eene niet systematische centralisatie zal willen, en in zooverre wil ik het bijgevoegde woord zeer gaarne als een halve vergoeding van het tegen mij gerichte verwijt beschouwen.’
Humor heeft te maken met het ontregelen van gewoonten, gebruiken, eigenschappen van de taal, mode, et cetera. Al die zaken zijn aan voortdurende verandering onderhevig. Wat in 1851 geestig was, hoeft dat in 1989 niet per se meer te zijn, ook al zijn voor de tegenwoordige lezer sommige middeleeuwse teksten nog steeds hilarisch, en zijn schrijvers als Focquenbroch of Multatuli soms ook nu nog buitengewoon humoristisch. Misschien hangt het er wel van af hoever de grenzen van de gewoonte wordt overschreden. Thorbecke bleef altijd een onkreukbaar politicus, je krijgt de indruk dat hij zelden met meer dan één been buiten de door goede smaak en gewoonte gebaande paden stapte. De spitse uitspraken in Thorbecke debatteert kunnen de indruk niet wegnemen dat er zelden zal zijn geschaterd bij zijn woorden, maar spreekt de uitdrukking ook al geen boekdelen: er werd immers slechts met de lippen gekruld? Zelfs die reactie wordt bij de tegenwoordige lezer door Thorbeckes woorden slechts zelden te voorschijn geroepen. Thorbecke was een vinnige parlementariër, reageerde scherp, niet zelden hautain, maar een bevlogen of geestig spreker is hij ook in J.P. Duyvermans Thorbecke debatteert nergens.
AJ
Aan deze pagina werkten mee: Atte Jongstra, Wim Hottentot, Charlotte Mutsaers en Carel Peeters