Dichter-boer
Richard Minne behoorde tot ‘die van 't Fonteintje’. Dat was een Vlaams tijdschrift (1921-1924) onder redactie van Raymond Herreman, Karel Leroux, Richard Minne en Maurice Roelants: al dan niet terecht vergeten namen, behalve die van Minne. (Voor Raymond Herreman zou nog eens een lansje zijn te breken.) 't Fonteintje kantte zich tegen het expressionisme van het tijdschrift Ruimte en deed dat met nadrukkelijke bedaardheid. August Vermeylen over de ‘Fonteiniers’: ‘Ze hebben alle soort van pathos afgewezen, nemen geen houdingen aan, doen niet gewichtig. Soms neuriën ze zo maar wat, uit vrees het gevoel te onderstrepen.’ In dit Fonteintje publiceerde Minne het grootste deel van de gedichten die in In den zoeten inval terecht zouden komen - verder zei het tijdschrift hem niet zo veel, later omschreef hij het als ‘een stroelend spuitje’. Zijn drie Fonteinvrienden zouden zijn hele verdere leven van groot belang blijven: dat Minne na zijn poëtische debuut is blijven schrijven en publiceren, zij het rustig aan en met mondjesmaat, is aan hen te danken.
Worstelend met zijn gezondheid viel het Minne moeilijk om aan de kost te komen. Na een paar baantjes, onder meer als ambtenaar bij het ministerie van Justitie in Brussel, waar de prozaschrijver F.V. Toussaint van Boelaere zijn directeur was en de dichter Jan van Nijlen zijn directe chef, kreeg hij in 1922 een zenuwaandoening, gevolgd door langdurige depressies. Op doktersadvies vestigde hij zich op het platteland en werd er boer. Pluimvee. Een koe (genaamd Tobbie). Een geit (genaamd Belle). Een akkertje aardappelen. Hij las Candide, hij schreef ‘Hoveniersgedichten’. Dit is er een:
Tobbie en ik we passen saam.
En dit zij het epithalaam.
Tobbie, zij, herkauwt de blaren.
En ik, ik herkauw de jaren.
En daar is de uitkomst die ons bindt:
Van Tobbie komt melk, van mij komt wind.
Dit is er nog een:
Als dichter-boer hoefde men hem in geen enkel opzicht te vergelijken met Vergilius. ‘Dat was een rijke mijnheer. Ik een kleine boer. Ik heb gezaaid, gewied, gemaaid, en 's avonds zit ik met mijn voeten op de stoof. Ik ook heb de bijtjes horen gonzen en met mijn luie leden in het gras gelegen. Maar onder de mirte heb ik niet gewandeld en mijn knechten dragen mij niet door de wijnbergen.’
Minne leed armoe en het boerenbedrijf matte hem af. Wie opmerkte dat hij nu tijd genoeg had om te schrijven en mooie dingen te maken, kreeg als antwoord dat zijn gemengde bedrijfje al zijn tijd opslorpte en: ‘Ik maak aardappelen.’ Iemand schreef hem: ‘Zoek aardappels, en gij zult verzen vinden.’ Minne antwoordde: ‘Ik zoek aardappels, ik vind aardappels.’ In een brief aan een van zijn Fontein-vrienden: ‘Vandaag sulfaat gestrooid op mijn aardappels onder 't roken van een geparfumeerde sigaret.’
Wat hij schreef om niet ‘écht’ te hoeven schrijven, waren brieven: - hij richtte er vele aan Herreman en Roelants. Waarschijnlijk waren dat prachtige epistels - speels-droefgeestig, opstandig en gelaten, op papier gezet uit de eenzaamheid van zijn plattelandsisolement. Uit Minnes brieven, die bijna allemaal handelen over het feit dat hij wegens drukte of lamlendigheid niet in staat was om te schrijven, komt paradoxalerwijs een spontaan opwellende schrijfdrift tot uiting. Zijn brieven gingen, zoals het hoort, over alles en nog wat tegelijkertijd en door elkaar heen, de aardappelteelt gekoppeld aan zijn ideeën over muziek (‘Debussy, Ravel, Richard Strauss, enz., enz., daar geef ik geen broeksknoop voor’), het goedgelukte kalf van Tobbie in verband gebracht met verliefdheid, de schilderkunst van Permeke, zijn liefde voor de grote literaire Russen maar zijn afkeer van Dostojevski, geldgebrek, ergernissen. Om niet ‘écht’ te hoeven schrijven verschool hij zich achter het advies van de dokter, absoluut af te zien van iedere geestesarbeid (‘'t Is overigens wonderlijk hoe gemakkelijk men zich daarin schikt!’). Intussen lardeerde hij zijn missives met rijmregels en aforismen: ‘Wilt ge gezond en lustig leven: Herlees nooit wat ge vroeger hebt geschreven’; ‘Schrijven zonder hoop is schrijven voor de duivel’; ‘Een Remington is nog geen Pegasus’. In veel van zijn brieven vervlocht hij gedichten:
Gogol
Ik lees Gogol. Hij is groot.
Hij spreekt van liefde en dood,
en dat de mensen klein zijn
en voor elkaar venijn zijn
en dat, trots alles, dit leven
nog hoog staat aangeschreven.
In zijn brieven schreef hij ook zijn leeservaringen en -avonturen: ‘Multatuli is een straalpunt waaruit talrijke wegen vertrekken. Zijn stijl kan niet genoeg uitgepluisd worden. Hij is de enige Vlaming of Hollander die gedegageerd is en zo fantastisch vrij met zijn onderwerp kan omspringen.’
Aan Herreman en Roelants is het te danken dat uit Minnes brieven een fragmentenbloemlezing werd samengesteld, opgenomen in het boek Wolfijzers en schietgeweren, dat in 1942 verscheen ter gelegenheid van Minnes vijftigste verjaardag. De dichter Minne kreeg er in 1946 de driejaarlijkse Staatsprijs voor proza voor.
Achteraf bezien is het alleen jammer dat de samenstellers zijn brieven zo rigoureus hebben verknipt: - een wat preutsige gang van zaken ‘teneinde zo weinig mogelijk levende personen in het gedrang te brengen’. De excerpten werden gerangschikt in rubrieken en bevatten veel geestigs en verheffends, maar hoe de brieven van Minne er in werkelijkheid hebben uitgezien kan men uit al deze afzonderlijke tekstsnippers niet opmaken. Nu al die toen nog levende personen toch al dood zijn, valt misschien een uitgave van Minnes originele brieven te bepleiten: - wat mag die grommerige hidalgo zoal over zijn tijdgenoten te melden hebben gehad? Moet hij niet worden bijgezet, ergens tussen Willem Walraven en Jan Hanlo, in het rijtje Grote Briefschrijvers?
‘Vanmorgen is hier reeds een klas jonge meisjes gepasseerd, blootshoofd, naakte armen, losse stap, glinsterende kijkers, zoals men ze in de stad nooit aantreft. Mijn dag is naar de knoppen van schoonheid’ (brief 1 mei 1930).
‘Ik zag langs de baan twee auto's die koersten. De eerste was gepiloteerd door een schone, lachende poeze en de tweede was een doodwagen. De kist en de bloemen lagen te dansen dat 't een plezier was’ (brief 3 maart 1928).