Pockets
Wie heeft het buskruit uitgevonden? Wie gebruikte het eerste het decimale stelsel? De stoommachine? Het spinnewiel? De kruiwagen? Het kompas? De hangende brug? Chemische wapens? De parachute? De raderboot? De seismograaf? De boekdrukkunst? Het antwoord vindt u in The Genius of China (Touchstone Book, 254 p., f 37,95), door Robert Temple. Het is een buitengewoon interessant boek. Temple maakte een voor een breder publiek toegankelijke samenvatting van het werk van professor Joseph Needham, van huis uit biochemicus, die in de jaren dertig aan de universiteit van Cambridge in contact kwam met Chinese collega's, gefascineerd raakte door hun manieren van denken, de taal leerde, zich naar China liet uitzenden, en vervolgens ruim veertig jaar besteedde aan het bestuderen van drieduizend jaar geschiedenis van de Chinese wetenschap. Needham legde zijn bevindingen neer in dertien dikke delen. Temple beperkte zich, onder Needhams goedkeurende blik, tot een heldere samenvatting. Per onderwerp is een ruime bladzijde beschikbaar, vaak mooi geïillustreerd met hedendaagse en historische foto's of met afbeeldingen van kunst. William Harvey blijkt niet de ontdekker van de bloedsomloop. Ook de eerste bewegingswet van Newton was in China al vele eeuwen bekend. Boren naar aardgas deed men al in de vierde eeuw voor Christus. Via bamboepijpleidingen verplaatste men het gas, ten behoeve van verlichting. Een vraag die zich opdringt is welke uitvindingen en ontdekkingen naar het Westen zijn uitgelekt en hier zijn toegepast. Papier onder andere, en de stijgbeugel. Een nog grotere vraag is waarom in China, met zo'n kennelijke voorsprong, nooit een industriële revolutie heeft plaatsgevonden zoals in het Westen. Hierop krijgen we slechts aarzelende suggesties aangereikt. Needham en Temple volstaan voornamelijk met het wijzen op de gepastheid van een zekere westerse bescheidenheid in het licht van de historische prestaties van de Chinese
wetenschap. En daar konden ze wel eens gelijk in hebben.
In april 1981 werd het boek Part of a Journey uitgegeven. Het was het autobiografisch journaal van Philip Toynbee, over de jaren 1977-1979. Het boek werd alom geprezen om zijn wijsheid en scherpzinnigheid. Alweer zo'n mooi ouder wordende geleerde met adelaarsgeest. Het heeft iets geruststellends als een cultuur mensen blijft voortbrengen die rond hun zestigste blijk geven van het ontstaan van een soort van persoonlijke wijsheid. Dergelijke bewonderde voorbeelden sterken mensen in de overtuiging dat men iets kan leren in het leven. Binnen het kader van een tamelijk traditioneel Engels intellectuelenbestaan, vol aandacht voor de natuur, bezoeken aan kleine kerkjes, klassieke literatuur en geestige correspondentie, schreef Toynbee zijn dagboek. Wat niemand in april 1981 wist, was dat hij ten tijde van publikatie ongeneeslijk ziek was. We vinden dit alles terug in het postuum uitgebrachte End of a Journey (Hamish Hamilton, 422 p., f 36,50), dat de jaren 1979-1981 omvat. Toynbee werkte er aan door tot twee dagen voor zijn dood, in juni 1981. Hij toont zich in zijn laatste jaren nog steeds een zoekend christen, die veel theologie leest en zich hartstochtelijk interesseert voor poëzie, kunst en oosterse religie, zijn eigen opvattingen daaromtrent als het ware hardop denkend formulerend. Sommige notities zijn zeer summier, andere wat meer uitgewerkt. Lang voordat hij weet welke ziekte hij heeft (kanker), klinkt lichamelijk ongemak door en heeft hij last van onverklaarbare wisselingen van stemming. Naar mate zijn actieradius kleiner wordt, treedt een soort verstilling op en een intensivering van het religieus besef. Hij houdt zich steeds meer bezig met de betekenis van de begrippen ‘angst’ en ‘lijden’, die hij aan den lijve moet ondervinden. Juist doordat Toynbee er de man niet naar is om te vluchten in goedkope troost, is met name het laatste gedeelte, waar theorie en praktijk
noodgedwongen samenvallen, beklemmende lectuur. Maar de geest wint.
Ronald Fraser maakte, al voordat het modieus werd, gebruik van mondelinge overlevering als basis voor geschiedschrijving. Zijn biografie van Manuel Cortes, het leven van een ondergedokene aan de bezoeker verteld (1972), en Pueblo, zijn portret van een Spaans dorp, gebaseerd op de levensverhalen van de inwoners (1973), brachten hem enige faam als Spanjekenner en journalist van het dramatische leven van alledag. In 1979 publiceerde hij Blood of Spain (Pelican, 628 p., f 32,75), een veel ambitieuzer werk, onlangs in paperback herdrukt. Het is een chronologisch opgezette orale geschiedenis van de Spaanse Burgeroorlog, aangevuld met enig achtergrondmateriaal, zoals een bijlage met korte beschrijvingen van de diverse partijen en machtsblokken en hun uitgangspunten en belangen. Blood of Spain is, ondanks de chronologische opzet en de verklarende kaarten en bijvoegsels, een vrij onoverzichtelijk boek geworden en dit is, vreemd genoeg, tegelijk zijn kracht. De indruk die de lezer, aan de hand van de individuele, kleine betrokkenen krijgt, is die van een gigantische chaos, van een wereld van misverstanden, geruchten en geruchten van geruchten. En, door alles heen, vertrouwen en vasthoudendheid en een blind geloof in de eigen zaak. Fraser tracht te abstraheren, de grote lijnen zichtbaar te maken, vanuit de legpuzzel van individuele herinneringen te reconstrueren, maar voor de feitelijke reconstructie heeft hij toch extra aanvullingen nodig. Deze zijn tussendoor opgenomen, gebaseerd op kranten, documenten en archieven. Maar zelfs dan: de Spaanse Burgeroorlog komt uit dit kaleidoscopische boek naar voren als een gebeuren dat iedereen overkwam, en waar tegelijkertijd iedereen deel aan had en invloed op uitoefende. De lezer wordt steeds weer geconfronteerd met de ervaringen van het voetvolk, van de meerderheid van de Spanjaarden dus. De oorlog bestaat dan veelal uit details en incidenten waarvan de
betekenis ook achteraf nog niet altijd vast te stellen is. Oorzaak en gevolg lijken hun verband te verliezen. En toch is iedereen uiteindelijk overtuigd van het belang van de eigen zaak, en de alom tegenwoordige machinaties en manipulaties van de anderen. Het doet je iets begrijpen van de jaren van verbittering en stilte die er op volgden. Er moest een hele generatie overheen gaan voor Spanje zijn vitaliteit hervond.
Peggy (Dutton, 493 p., f 34,60) van Jacqueline Bograd Weld, is de titel van een biografie van ‘de grillige Guggenheim’. Peggy was mooi, rijk, en wilde wel eens wat. Naar schandaal en sensatie hoefde haar biografe niet lang te zoeken. Het schijnt allemaal echt gebeurd te zijn en Peggy schaamde zich niet voor haar reputatie. In 1920, op haar tweeëntwintigste, trok ze naar Parijs en daar begon het lieve leventje. Ze ontmoette er haar eerste echtgenoot, Laurence Vail, de ‘Koning van Bohemia’. De Koningin was ze binnen de kortste keren zelf. Met het zelfvertrouwen dat een familiefortuin teweeg kan brengen, ontpopt ze zich als kunstverzamelaarster, weldoenster en minnares van allure. Het is ondoenlijk dit leven in enkele regels of voorbeelden samen te vatten. Samuel Beckett was misschien nog de wijste. Ze ontmoette hem in Parijs in 1937, tijdens een etentje met James Joyce en wat vrienden. Beckett bracht haar naar huis en, zoals Peggy later vertelde, ‘we vonden onszelf alras in bed, waar we bleven tot etenstijd de volgende avond’. Peggy, nogal verliefd, had toen helaas een eetafspraak met de kunstenaar Arp, die geen telefoon had. Beckett vertrok dan ook maar, met de welgekozen woorden: ‘Thank you. It was nice while it lasted.’
NIEK MIEDEMA