Pockets
De dood van minstens drie Caesars werd aangekondigd door een bij daglicht roepende uil. En ook Lady Macbeth meende aan het schreeuwen van een uil te horen dat haar echtgenoot zijn koningsmoord had volbracht. Maar wat zegt dit over de goede nachtvogel? Waarom heeft de ‘gevleugelde tijger van het woud’ de mens altijd zoveel schrik aangejaagd? Jonathan Evan Maslows studie The Owl Papers (Vintage, 183 p., f 21,70) gaat over de uil, in heden en verleden. Het boek begint met de intrigerende zin: ‘Is de uil een gentleman?’ We leren dat de uil zich niet uitbundig kleedt. Qua schoonheid kan hij de vergelijking met de flamingo of de pauw dan ook niet helemaal doorstaan. Als fotomodel is hij sowieso minder geschikt. De uil is gekleed als de praktische, conservatieve zakenman van de nacht die hij is. Hij verspilt zijn energie niet aan een sensueel uiterlijk. Wie kan dat wat schelen, zegt de uil, zodra het licht uit is? Maslow, als kind gefascineerd geraakt door de schijnbaar met zichzelf in gesprek zijnde, bewegende stem van de uil (in werkelijkheid kan hij meerdere stemmen opzetten) en door de bloedstollend accurate, geluidloze vlucht van het dier, biedt echter meer dan fraai geformuleerde typeringen. Zijn persoonlijke ervaringen op zoek naar het wezen van de uil, in het veld, het bos, en de leeszaal, zijn zeer de moeite waard. Maslow schrikt niet snel ergens voor terug en heeft het vereiste geduld. Hij verzamelde uileballen, liet deze een poos in een lauw bad weken en haalde ze vervolgens uit elkaar, om aan de hand van de botjes te zien welke dieren een bepaalde uil in de voorgaande nacht zoal had gegeten. Een leuke hobby.
Er zijn uilensoorten die in één nacht net zoveel muizen vangen als een dozijn katten. De botjes die via de uilebal worden uitgestoten, werden in vroeger tijden gebruikt als sleutel om de toekomst te kunnen lezen. Maslow vindt de uilebal het meest waardeloze orakel dat ooit is bedacht. Hoe men ze ook ontleedt, alle uileballen voorspellen de val van het Romeinse rijk.
Dat Lady Macbeth zich niet alleen met de roep van de uil bezighield, maken we al snel op uit A Dictionary Of Obscenity, Taboo And Euphemism (Penguin Sphere, 167 p., f 20,85), samengesteld door James McDonald. Shakespeare wordt bij voortduring geciteerd, om het kundig gebruik van dubbelzinnige woorden te illustreren. Maar voor wie naast Shakespeare ook latere Engelstalige literatuur leest, is dit handboek evenmin een overbodige luxe.
Zo is er het prachtige Victoriaanse bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord ‘unmentionable’, dat aanvankelijk slechts op broeken betrekking had. Toen die niet meer als onfatsoenlijk werden beschouwd, kreeg de term een bredere lading. Het eufemisme bracht zijn eigen eufemismen voort, en zo wemelt het in negentiende-eeuwse romans van de ‘indescribables’, ‘unspeakables’, ‘ineffables’, ‘inexpressibles’ en ‘unutterables’. In The Pickwick Papers geeft de heer Trotter bijvoorbeeld vier duidelijke tikken op de zakken van zijn moerbeikleurige ‘indescribables’. De modernste literatuur is volgens een eerste schatting zo ongeveer in haar geheel in McDonalds vademecum terug te vinden. Het meest nuttige is waarschijnlijk dat de auteur ook Amerikaanse en Australische uitdrukkingen heeft opgenomen. In Australië doet men de dingen anders. Daar wordt naar het schijnt de worst verstopt, ofwel de fret uitgelaten.
The After Death Experience (Corgi, 282 p., f 20,85) van Ian Wilson heeft geen veelbelovende titel, maar is toch zeer interessant. Zoals boulevardpers onder het mom van morele verontwaardiging sappige schandalen breed uitmeet, begint menig werk over vermeende tekenen van leven na de dood met de plechtige verzekering dat de auteur verre van goedgelovig is, en er vroeger zelf ook niks van moest weten, maar inmiddels... enfin. Ian Wilson begint eveneens op een toon van scepsis, maar houdt deze het hele boek vol. Hij zet alle bekende, al dan niet sensationele verschijnselen keurig op een rij en komt, hoewel hij niet alles kan verklaren, tot de heldere conclusie dat de bewijzen voor een voortbestaan na de dood, hetzij buiten de aarde, hetzij via reincarnatie in een ander aards lichaam, wel erg dun zijn. Het is verfrissend om af en toe eens een goed gedocumenteerd overzicht van de stand van zaken op een dergelijk populair terrein te krijgen. Zo worden de tegenwoordig zo populaire hypnotiseurs, die mensen ‘vroegere levens’ laten beleven, genadeloos ontmaskerd. De aard van de belevenissen van de ziel blijkt zeer sterk gebonden aan de specifieke therapeut. Eén beroemd en overtuigend geval rondom een patiënte van de Britse hypnotiseur Arnall Bloxham, die zelf overigens boven verdenking stond, bleek onwaarschijnlijk onweerlegbaar. De wedergeborene vertelde allerlei details over vorige levens die door professoren werden nagezocht en bijzonder goed bleken te kloppen. Totdat een verwoed snuffelaar in tweedehands boeken bij toeval het obscure werkje ontdekte waar het allemaal in stond. Hypnotiseur noch patiënte waren te kwader trouw. Er is zoiets als een onbewust geheugen.
David Halberstam, oorlogscorrespondent voor The New York Times, publiceerde in 1965 zijn ervaringen van het ontbrandende conflict in Vietnam in de jaren 1962-63. Het boek, The Making Of A Quagmire (Ballantine, 340 p., f 16,65) is nu opnieuw in een goedkope editie verkrijgbaar. Halberstam bracht met zijn ooggetuigeverslagen de Amerikaanse regering destijds zo in verlegenheid, dat president Kennedy bij The New York Times gedaan probeerde te krijgen dat deze correspondent overgeplaatst zou worden. Halberstam heeft geen melodrama nodig. Hij beschrijft zakelijk en trefzeker de opeenvolging van groot- en kleinschalige misvattingen, misverstanden en mislukkingen, die het optreden van zijn landgenoten in de beginjaren kenmerkt, en die een eervol terugtrekken steeds moeilijker zullen maken. Dat de verslagen in de ik-vorm zijn geschreven, komt de leesbaarheid zeer ten goede. Men ziet de reporter aan het werk. Men ziet hem vol goede wil en met een zeker gevoel voor avontuur vertrekken. Men deelt zijn toenemende verbijstering.
NIEK MIEDEMA