Dromen van steen en ijzer
Fantasten en fantasterijen hebben in de Oostenrijkse samenleving een lange traditie. Hoe onwrikbaarder de realiteit, lijkt het, hoe hoger de vlucht van de verbeelding. De titel van Grillparzers Der Traum, ein Leben, is in dit verband welhaast een programma; het onverzoenlijke van fantasie en werkelijkheid loopt als een zwarte lijn door de Oostenrijkse literatuur, beeldende kunst en - uit de aard der zaak - niet in de laatste plaats de architectuur. Het is in dit perspectief dat men een onlangs verschenen catalogus moet zien van Günther Feuerstein: Visionäre Architectur, Wien 1958/1988 (Ernst & Sohn Verlag; 296 p., f 121,90).
Feuerstein is een onvermoeibaar docent, schrijver, organisator en agitator inzake architectuur en de man bij uitstek om dit boek samen te stellen: het merendeel van de besproken architecten en architectencollectieven heeft bij hem in de klas gezeten en door hem gestimuleerd zijn eerste projecten op papier gezet. In feite schrijft Feuerstein de geschiedenis die hij zelf heeft helpen maken. Hij laat zien hoe er in Wenen aan het eind van de jaren vijftig een uitwisseling van vormen en ideeën plaatsvond tussen beeldhouwkunst en bouwkunst. De eerste architectuurfantasieën zijn dan ook alleen als zodanig herkenbaar door verklarende titels: het konden even goed ontwerptekeningen zijn voor sculpturen. Ze maken duidelijk dat de impuls om dergelijke visioenen te creëren allereerst een esthetische was; een ethische component (‘nieuwe woon- en leefvormen voor de nieuwe mens’) kregen ze pas halverwege de jaren zestig. De projecten uit de tweede periode oriënteren zich, met hun buizen en rasters, op de wereld van de techniek. Het is de tijd van de flexibiliteits- en mobiliteitseuforie, die zijn hoogtepunt vindt in de Wandelende Stad van de Britse Archigram-groep.
De tekeningen en modellen die dergelijke fantasieën hebben opgeleverd, zijn doorgaans even prachtig als moeilijk interpreteerbaar: pas de bijschriften leren of ze een stad, een gebouw of zomaar een ‘ruimte’ voorstellen. Hun onuitgewerktheid is hun kracht en hun zwakte, en illustratief voor de paradox van het visioen: om het zuiver te houden, moet men de eisen van de realiteit buiten beschouwing laten en is het gedoemd tot vrijblijvendheid; wil men het verwezenlijken, dan blijkt dat dromen zich tussen materialen als steen en ijzer slecht thuisvoelen. Het is geen toeval dat de interessantste plannen en fantasieën die Feuerstein beschrijft, dateren uit studietijd en daarop volgende jaren van werkloosheid, en dat met het groeien van de praktijk van de architecten in kwestie ‘visioen’ en ‘onuitgevoerd project’ steeds meer op elkaar gaan lijken. Het duidelijkst wordt dit aan de loopbanen van Hans Hollein en Walter Pichler, sedert hun geruchtmakende tentoonstelling ‘Architectur’ (1963) in Oostenrijk zoveel als de aartsvaders van de visionaire architectuur. Hollein is met de jaren een internationale sterarchitect geworden die met postmoderne ironie wraak neemt op zijn oude radicaliteit; Pichler heeft zich teruggetrokken op een boerderij in Burgenland en tekent, boetseert en bouwt daar aan wat men het beste een particuliere mythologie kan noemen.
Al dekt de titel ‘visionaire architectuur’, zeker waar het de jaren tachtig betreft, niet helemaal de inhoud van het boek, het biedt juist door zijn algemenere strekking een goede inleiding op recente monografieën over enkele van de bekendste figuren en bureaus (behalve de bovengenoemde, Gustav Peichl, Raimund Abraham, Coop Himmelblau en Haus-Rucker-Co).
HWB