Intellectuele elite
Was Leo Jansen en waren de denkbeelden die hij neerlegde in zijn dagboek representatief voor de gewone koloniaal? In zekere zin niet. Jansen was een erudiete, belezen man, en ging om met de kleine intellectuele elite van Indië. Hij hoorde tot de top: hij was waarnemend secretaris van de Raad van Indië, het invloedrijke adviescollege van de gouverneur-generaal. Van afkomst was hij een Brabantse katholiek; al jong onkerkelijk geworden doorliep hij de stadia van anarchistische en communistische bevliegingen die net als bij zovele politiek stuurloze katholieke intellectuelen eindigde met antikapitalistische, antidemocratische denkbeelden waarin de (blanke) sterke man een ruime plaats was toebedeeld. Op het oog was het niet meteen duidelijk dat hij fascistoïde was; daarvoor was hij te rebels en te elitair. Zijn vriend Du Perron, die hij voor het eerst in Indië ontmoette, wist dan ook aanvankelijk niet wat voor vlees hij in de kuip had. Zijn eerste indruk zei hem dat Jansen een ‘enesbeejer-bewonderaar’ was. Maar in de koloniale wereld waarin eruditie en belezenheid schaars waren en laag in aanzien stonden, sloeg Du Perrons stemming om. Hij waardeerde Jansen om zijn fatsoen, om zijn eerlijkheid en scherpe kritiek op het koloniale leven. Hij vond hem ook moreel hoogstaand. We zullen straks zien waar die suggestie van morele hoogstaandheid vandaan kwam.
Leo Jansen, wiens oorlogsdagboeken nu voortreffelijk geannoteerd door dr. G. Knaap zijn uitgegeven, was de typisch intellectuele fascist die kon goochelen met waarden en normen en democratisch kon lijken omdat hij niemand respecteerde en met name hoge omes niet. In Nederland is bijvoorbeeld een man als Albert Kuyle met hem vergelijkbaar. Kuyle kon, net als Jansen, verraderlijk-overtuigend uithalen naar het kapitalisme en naar de kleinburgerlijkheid van de Nederlandse samenleving waartegen alleen het kruid van Europese, ja liefst mondiale eenwording gewassen was. De hoogste idealen waren in zijn mond nog niet hoog genoeg, zijn verachting voor de medemens was er evenredig aan. Maar zowel Kuyle als Jansen eindigde als verrader en hun maatschappijkritiek is dan ook verdacht. In Jansens geval was het zijn collaborateurs-positie die hem dwong zich af te zetten tegen het voormalige koloniale beleid van zijn landgenoten, en niet te vergeten hemzelf. Die landgenoten, op dat moment in burgerkampen en krijgsgevangenkampen opgesloten, knaagden aan zijn geweten - om zichzelf te rechtvaardigen moest hij wel dubbelop bewijzen dat de anderen in wezen zo mogelijk nog minder deugden dan hijzelf. Tegelijk is zijn kritiek op het koloniale bewind ook weer niet af te doen als slim opportunisme. Die kritiek is namelijk niets anders dan een variant van de rassenwaan waar Jansen niet alleen in stond. Aan de uitgebreide borreltafels van de bloeiende Indische NSB en ook van de Vaderlandse Club, een gezelschap van zeer behoudende kolonialen, was vaak genoeg te horen dat d'r lui inlanders meer op hun bliksem moesten hebben en dat het gouvernement veel te zoetsappig met ze omging. Nu, dat vond Jansen ook. De grootste fout die de Nederlanders in Indië ten opzichte van de ‘inlanders’ hebben gemaakt, aldus Jansen, is dat ze te beleefd, vriendelijk, afstandelijk, pseudo-egalitair geweest zijn. De Nederlanders, zo betoogt hij keer op keer, hebben de
Indonesiërs onvoldoende laten weten wat ze echt van hen vinden: namelijk dat ze kinderlijk, ijdel, dom en lui zijn, met een slavenziel vol afgunst en eigenwaan en gespeend van enige zelfkritiek. Dat geldt evenzeer voor de houding ten opzichte van de Indonesische intellectuelen. Het komt telkens weer op hetzelfde neer: de westerse mens is van nature superieur.
Mr. dr. L.F. Jansen aan zijn bureau, 1940
Kansen op onderwijs heeft de oosterling voldoende gehad - zo schrijft Jansen althans nog in het begin van zijn dagboek. Hij noteert niet dat er anno 1942 slechts driehonderdvijftig Indonesiërs waren die een academische opleiding hadden kunnen voltooien aan de jonge wetenschappelijke opleidingen in Indonesië. Kans op een prominente plaats in maatschappij of universiteit was nooit geboden aan meer dan een handjevol van de afgestudeerde Indonesiërs - academische successen bleven vanzelfsprekend dan ook vooralsnog uit. Met zijn intelligentie en relativeringsvermogen was Jansen typisch de man die dit soort verklaringen uit zijn mouw had kunnen schudden. Maar zijn rassenwaan verlamde op het vitale moment telkens weer zijn verstand. Dat maakt zijn waarnemingen nog niet oninteressant. Integendeel. Zijn positie van Nederlander die, zij het in beperkte mate, toegang had tot de Indonesische maatschappij in oorlogstijd leverde hem de ene na de andere schokkende ervaring op. Hij mag, anders dan de opgesloten Nederlanders, inheemse kranten en pamfletten lezen, naar de radio luisteren en op bezoek gaan. Hij schrijft wat hij ziet en hoort op. Zijn boek is dan ook als simpel document over het dagelijks leven en de onderdrukking van de Indonesiërs door Japan al een Fundgrube op zich. Maar het is ook heel bijzonder als geschiedschrijving van een geestesgesteldheid. We lezen bijvoorbeeld hoe verbijsterd Jansen is als de Indonesiërs zich bij de Japanse invasie unaniem van de Nederlanders afwenden. Ook als in de latere oorlogsjaren de Japanner door de Indonesiër gehaat wordt, ontstaat er geen enkele nostalgie naar het Hollandse gezag. Lezend door de jaren heen zien we dan ook hoe langzamerhand zijn overtuiging groeit dat het nooit meer zal worden als vroeger, iets dat zijn opgesloten landgenoten zich met veel moeite pas jaren na hun bevrijding zullen realiseren. Niet dat Jansen veel zag in de nieuwe toekomst van
Indonesië en in de veerkracht van de ‘inlander’: dom, laf, opportunistisch en slap als dit volk was, zou het ook van de vrijheid wel weer niets terechtbrengen. De aanvankelijke bewondering voor het Japanse invasieleger bewees dat; de meegaande samenwerking met de Japanners was er het verdere bewijs van: Indonesiërs waren slapjanussen. Zijn rassenwaan behoedt Jansen ervoor de toch nogal voor de hand liggende vergelijking te trekken tussen zijn eigen opportunisme en dat van de Indonesiërs; de Indonesiër is voor hem zo volstrekt de ander dat er geen overeenkomst denkbaar is tussen hemzelf en deze luie, meegaande, kinderlijke lieden. Wat hem en hen op zijn hoogst bindt is dat alle mensen geneigd zijn tot het kwaad en dat in feite ook niemand echt deugt.
Die overtuiging leidt tot een opmerkelijk cynisme en vanuit dat cynisme noteert Jansen zaken die menigeen niet zou opschrijven maar die zijn stelling onderstrepen dat het bij de mens oog om oog en tand om tand is. Zo noteert hij hoe de Indonesische kooplieden op de markt tegen de nog niet-geïnterneerde Europese vrouwen schreeuwen: benen uit elkaar. En hij begrijpt dat dit wraak is voor de koloniale dictatuur waarin de blanke vrouw de bestbewaarde schat is van de koloniaal. Hij zelf is die koloniaal; hij zou ook niet anders willen. Dit soort koelheid slaat gemakkelijk om in een relativeren van alles wat normen en waarden vertegenwoordigt. Dat is wat bij Jansen gebeurt, met name als het aankomt op loyaliteit. Hij is aan niets of niemand loyaal behalve aan zijn idee dat de westerse mens door cultuur of natuur - in het verschil daartussen is hij niet overmatig geïnteresseerd - superieur is aan de rest van de
Vervolg op pagina 12