Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneWaren velen er enkele jaren nog van overtuigd dat een kernoorlog een einde aan alle leven op aarde zou maken, tegenwoordig viert het culturele doemdenken hoogtij. De beeldende kunst is verworden tot plat volksvermaak, de moderne muziek bestaat louter uit encores van composities uit vroeger tijden, en de literatuur is afgegleden tot postmoderne edelkitsch. Met de andere kant, het publiek, de kunstzinnige consumenten, de genieters, is het minstens even erg gesteld: de Nederlandse cultuur hangt af van een geestelijk lompenproletariaat, dat zich laaft aan televisie, braderieën en de Playboy. Gelezen wordt er nauwelijks meer; men kijkt liever recensies in. De boekhandel wordt alleen bezocht met de Top Tien in de hand. Het klinkt zo bekend, dat je bijna argwaan zou krijgen. Het lijkt alsof iedere criticus die zichzelf wil profileren, zich geroepen voelt in navolging van buitenlandse denkers de schrijnende culturele verwording van de samenleving aan de kaak te stellen. Dat is begrijpelijk, want de criticus zelf komt bij zo'n aanval steevast naar voren als de Wanhopige Ziener, de laatste der intellectuele Mohikanen. Ook kwaliteit heeft snob-appeal. Het wordt alleen nogal potsierlijk als iedereen het gaat doen; het ziet inmiddels zwart van de roependen in de woestijn. De grootste zondebok van de culturele doemdenker is zonder twijfel de best-seller. Aan best-sellers zit een luchtje; een beetje cultuurpessimist haalt er zijn neus voor op. Sterker nog, het dédain ten opzichte van het goed verkopende boek is zo wijdverbreid, dat je je afvraagt wat er eigenlijk gebeurt met al die tienduizenden exemplaren, nadat ze over de toonbank zijn gegaan. Waar blijven al die boeken? De echte doemdenker vreest het ergste. ‘Komen die boeken wel in handen van mensen die ze echt lezen,’ vraagt literair criticus Jaap Goedegebuure zich af in ‘Afscheid van het lezen?’, een rede die deze maand staat afgedrukt in De Gids, ‘of verdwijnen ze na een paar weken als zichtexemplaar op de salontafel te hebben gelegen in de spreekwoordelijke sierboekenkast van Schoordijk?’ (Schoordijk is een intellectueel van de oude stempel die beweerde dat hij een boekenkast alleen al als een teken van beschaving beschouwde.) Er wordt gekocht, stelt Goedegebuure in zijn rede over de dreigende ondergang van de leescultuur, maar wordt er ook gelezen? ‘Verkoopcijfers is een ding, leescijfers een ander. Maar wie durft te bekennen dat hij een gekocht boek ongelezen in de kast zet?’ Ik. Een rijtje onaangeraakte titels vormt de kleine tragiek van vrijwel iedere lezer. (Iedere lezer, behalve misschien Goedegebuure zelf, maar die leest dan ook in een adembenemend recordtempo: voor de lezers van de Haagse Post vatte hij onlangs de complete literaire oogst van de westerse cultuur in het jaar 1988 samen in twee achteloze zinnen: ‘Amerika staat literair gezien bol van het postmodieuze piepschuim, en in Frankrijk en Duitsland is het al jarenlang dood in de pot. Alleen wat er in Italië gebeurt is heel interessant, en verder verscheen er internationaal gezien zegge en schrijve éen meesterwerk: Salman Rushdie's epische roman The Satanic Verses.’ Tegen zo iemand valt niet op te lezen.) Volgens Goedegebuure zijn de media schuldig aan de ontreddering van de hedendaagse lezer. Deze laatste wordt onderworpen aan een ‘informatiebombardement’, met het gevolg dat ‘de lezer of kunstminnaar van de ene manifestatie naar het andere hoogtepunt fladdert, maar vrijwel niets meer ervaart.’ De lezer wordt oppervlakkig òf hij leest helemaal niet meer. Dergelijke lezers hebben altijd bestaan, dat geeft ook Goedegebuure toe. In het satirische verhaal Xinghu uit 1916 beschrijft de Amerikaanse schrijfster Edith Wharton de voorzitster van een serieus leesclubje (dat geheel uit cultuurminnende dames bestaat) met de onvergetelijke zin: ‘Haar geest was een hotel, waar feiten kwamen en gingen als tijdelijke gasten, zonder hun adres achter te laten en regelmatig zonder te betalen voor hun verblijf.’ Iedere lezer die probeert de hedendaagse literatuur ‘bij te houden’ loopt het gevaar dat zijn geest verandert in een hotel. Het is geen kwestie van Wij en Zij; het gevaar bedreigt ons allemaal. Juist het streven om au fait te blijven, leidt door een cultureel overaanbod tot versnippering en oppervlakkigheid. Goedegebuure stelt dat de leescultuur steeds verder in het defensief wordt gedrongen. Daarmee impliceert hij het bestaan van een harde intellectuele kern, een literair Massada, waar men zich manmoedig verzet tegen de belegeraars. In werkelijkheid is het geen kwestie van verdedigen, maar van vluchten; het lezende deel van Nederland vormt allang éen grote leesclub, onze cultuurkring éen groot Hilton. Het lezen van boeken heeft tegenwoordig steeds meer een sociale functie, waar men - plezierlezers, maar ook beroepslezers - zich slechts met de grootste moeite aan kan onttrekken. Zocht men vroeger de eenzaamheid met een boek, in een samenleving waar eenzaamheid de grootste vloek is, probeert men die buiten de deur te houden door het lezen van boeken die iedereen leest, en waarover dus gepraat kan worden. Niets geeft zo'n gevoel van eenzaamheid als het lezen van de best-seller van verleden jaar. De lezer die zich los maakt van de groep, die bewust uit de leesclub stapt en de deur met een klap achter zich dicht slaat, heeft een zekere moed nodig. Hij is als de wandelaar die in een donker bos zijn gezelschap kwijtraakt; eerst zal hij zich moeten bevrijden van een groot gevoel van verlatenheid, voordat hij werkelijk kan appreciëren wat hij ziet. En wanneer hij na lang zwerven de anderen terugvindt, zal hij moeten berusten in het feit dat hij zijn wonderlijke ervaringen nooit helemaal zal kunnen delen, dat hij, de lezer, voor zichzelf leest. |
|