Pockets
Van de Bulgaars-Franse filosoof Henri Mensonge is slechts één foto bekend. Jammer genoeg is hij hierop slechts van de achterzijde te zien. Veel meer dan dat hij kalend is, weten we dan ook niet van zijn uiterlijk. Toch is zijn invloed op het postmoderne denken immens geweest. Malcolm Bradbury heeft het als eerste gewaagd deze ongrijpbare figuur, wiens inzichten ons, of we het willen of niet, dagelijks begeleiden, een gezicht te geven.
Mensonge (Arena, 104 p., f 16,55) is verplichte kost voor een ieder die zich voor de vader van de moderne filosofie interesseert. Toegegeven, de wijsgeer heeft zijn naam niet mee, maar daar staat veel tegenover. Bradbury geeft in de eerste hoofdstukken de intellectuele voorgeschiedenis. Marx, die aantoonde hoe de geschiedenis werkt, mits men zich aan de instructies houdt. De Saussure, wiens onderscheid tussen langue en parole veel mogelijk maakte, niet in de laatste plaats The British Council. Foucault, wiens monumentale De geschiedenis van de sexualiteit overigens nog werd overtroffen door het minder bekende vervolg De geschiedenis van de slaap. Mensonge, geboren uit de tweestrijd tussen de structuralisten en de deconstructivisten, is altijd onzichtbaar gebleven, maar het is meer dan louter een kwestie van iemand die er niet is, wanneer je hem zoekt. Hij is een ontologische noodzakelijkheid, beter gezegd, een anti-ontologische noodzakelijkheid. Als hij had gewild had hij iedere vrijdag in een talkshow kunnen zitten. Maar hij wilde niet. B. Traven verborg zich in Mexico. J.D. Salinger verdween in de stilte van New Hampshire. Samuel Beckett stond toe dat er een biografie van hem zou worden geschreven, maar alleen op de voorwaarde dat hij er zelf niet in voor zou komen. Mensonge is uit hetzelfde hout gesneden. Bradbury typeert hem als a something that hides itself, an absent presence. Zei de dichter Archibald MacLeish niet al dat een gedicht ‘niet moet betekenen, maar moet zijn’? Mensonge ging nog één beslissende stap verder. Hij schreef een oeuvre dat niet alleen weigert te betekenen, maar ook weigert te zijn. Kortom: Bradbury verrichtte groots werk. Niet met volle mond lezen.
Jonathan Raban begint zijn bundel opstellen, lees- en reisverslagen For Love and Money (Picador, 348 p., f 25,10) met de wat zelfingenomen uitspraak dat dit boek tegelijkertijd een verzameling als een beschrijving van een ‘geval’ is. In twintig jaar als man der letteren heeft hij met al Cyril Connolly's vijanden der creativiteit kennisgemaakt, met uitzondering van de kinderwagen in de vestibule. Dat zal wel. Gelukkig is het nog goedgekomen met Raban. Toen hij zijn eerste opstel had geschreven, dacht hij: ‘Wat zou Empson hier in zien?’ en ontmaskerde zichzelf als Empson-imitator. De Fu Manchu-knevel en bakkebaarden van Empson wilden ook al niet lukken. Maar naarmate Raban volwassen werd, en bleef lezen en schrijven, kwam de eigen stijl vanzelf. For Love And Money toont een man voor wie literatuur en leven niet te scheiden zijn. Zijn reikwijdte is daarom even groot als zijn belezenheid. Een landschap roept meteen citaten op. Een leeservaring heeft onmiddellijk invloed op het dagelijks sociaal verkeer. Het is soms op de grens van het pedante. Maar Raban is intelligent en zijn gedachtenleven is nimmer saai. Het is mooi om te zien hoe iemand serieus neemt wat er allemaal geschreven werd en wordt. Alleen dat al, zijn toewijding, houdt de aandacht bladzijde na bladzijde vast.
Van Malcolm Bradbury verscheen tevens No, Not Bloomsbury (Arena, 373 p., f 29,25) in paperback. Het is het eerste deel van zijn verzamelde literatuurkritieken. Bewerkte artikelen van de laatste vijfentwintig jaar, over Britse schrijvers van na de Tweede Wereldoorlog. Bradbury spreekt over een periode van bloei. Hij analyseert het werk van onder anderen Angus Wilson, John Fowles, Iris Murdoch en Muriel Spark. Het titelessay gaat over de humor van Kingsley Amis, wiens achternaam door kwaadwillenden nog altijd met de klemtoon op de tweede lettergreep wordt uitgesproken. Bradbury ziet de goede tijden nog niet verlopen. Schrijvers als Doris Lessing, William Golding, Ian McEwan en Salman Rushdie hebben de Britse literatuur uit het dreigende provincialisme en een overmaat aan kleinschalig realisme getrokken. Als voorzitter van de jury van de Booker Prize toont hij zich dan ook allesbehalve blasé in zijn verwelkoming van Rushdies Midnight's Children, het boek waarmee deze enkele jaren geleden doorbrak. ‘De dood van de roman wordt al zolang ik leef aangezegd,’ schrijft Bradbury. Maar de patiënt verkeert in blakende gezondheid. Bradbury schaamt zich niet voor lofprijzingen. Wie zijn opstellen leest, wil meteen daarna boeken gaan kopen.
In het midden van de negentiende eeuw werd Engeland het toevluchtsoord voor een groep Duitse politieke vluchtelingen. Onder hen natuurlijk Karl Marx, maar ook Gottfried Kinkel, pedagoog, Friedrich Althaus, journalist, en vele anderen, die zich in hun ballingschap enthousiast op de verwezenlijking van hun idealen stortten. In Little Germany (Oxford University Press, 304 p., f 32,75) beschrijft Rosemary Ashton hun wereld. Het blijkt een dankbaar onderwerp. Excentriciteit, bevlogenheid en moed zijn terugkerende eigenschappen binnen de groep vluchtelingen. Juist hun ontworteldheid maakt dat ze zich minder gebonden voelen aan de conventies van het Victoriaanse Engeland. De ballingen waren overigens lang niet allemaal intellectuelen. Omdat de ongeschoolden weinig geschreven materiaal hebben nagelaten, was over hen tot op heden weinig bekend. Volgens Ashton vertonen hun reacties op de Britse samenleving veel overeenkomsten met die van hun beter opgeleide landgenoten. Ook zij durfden meer en ook zij werden soms tot wanhoop gedreven door de onverstoorbaarheid van hun gastheren en -vrouwen. Engeland als het land van vrijheid en vorm. Men kwam om vrijheid van meningsuiting te vinden naar Engeland toe. Men mocht er inderdaad zeggen wat men wilde. Maar men mocht er niets veranderen. Een fascinerende studie, vol wetenswaardigheden en aardige anekdotes, even levendig als de mensen over wie ze gaat.
NIEK MIEDEMA