Noodlot
Er blijft veel onduidelijk in De honderd bochten, maar zeker is dat het gaat om een losgeslagen gemeenschap van mensen die in de ban van een magische manier van denken door iets in de war zijn gebracht. Wat dat precies is blijven vermoedens, geuit door een oude vrouw die door haar familie op een dag wordt afgeschreven en buiten het ‘kamp’ (hun huis of beschutting) in een hangmat wordt gehangen om dood te gaan. Haar dood ‘vordert’ niet. Zij wijt de verwarring van de gemeenschap aan het feit dat ze dertig of veertig jaar geleden naar deze plek zijn getrokken, nadat ze zich geschikt hadden in het besluit van een neef die ‘wist’ dat het moest. Bij die gelegenheid zouden ze op de verkeerde oever van de rivier zijn gaan wonen waar ‘de wind’ hen in zijn macht kreeg. ‘Vanwege de wind, alleen maar vanwege de wind. Want boven ons leven waait een boswind, een wind die dicht is en zonder gaten, die niet toelaat dat de mensen die onder hem ademen, bij tussenpozen een beetje lucht van de hemel opsnuiven. Boswinden ontstaan tussen de bergen en ze nemen de ziekten van de bergen mee; ze rollen over de flanken van de bergen en zuigen daar de ziekten op.’ Vanaf die tijd leiden de dorpelingen een ‘lamlendig bestaan’ en zien ze in elke tegenslag de bevestiging dat het noodlot hen in zijn greep heeft. De macht van deze begoocheling is zo groot dat degene die zich te weer wil stellen en dit leven aanklaagt wordt gelyncht. Dit overkomt de dochter van de oude vrouw, maar van de gebeurtenis zelf worden steeds alleen maar flarden beschreven omdat ze zich als verschrikkelijke herinneringen een baan breken door Wendelinus Stuger, de zoon van de oude vrouw. De personages in De honderd bochten hebben bijna allemaal namen, maar dat is voornamelijk om ze niet door elkaar te halen. Dat de dorpelingen een ‘lamlendig’ leven leiden ‘en dat het zinloos was zich
teweer te stellen tegen de ijzeren lotsbestemming van hun leven’ wordt op elke pagina duidelijk gemaakt en ook niet over het hoofd gezien in de beschrijving die van de personages wordt gegeven: ‘De mismoedigheid van het bestaan heeft hem onwrikbaar bij de keel’ (Lucius Orban); ‘De waanzinnige blik van een man die de tijd door zijn vingers voelde wegdruipen’ (Justinus Orban); ‘dat verschraalde en huisbakken meisje’ (Filastra Jari). Of, algemener: ‘De wegkwijnende, troosteloze dorpen van A. en W.’; ‘De ontgoochelde blik van een vrouw... omdat er nu eenmaal altijd iets zou zijn dat haar doodmoe zou maken’; ‘de koele, onvermurwbare schroom in hun binnenste’.
M.M. Schoenmakers: kolonialist van de Surinaamse ziel?
In het licht van deze onwrikbare doem is het bevreemdend dat de woorden ‘piekeren’ en ‘peinzen’ het meeste voorkomen in De honderd bochten, samen met ‘verbijstering’, ‘zwijgen’, ‘dromen’ en ‘angst’. Er wordt door iedereen veel gepiekerd en gedronken maar vooral ‘om althans de noodlottige zwaarte voor een moment van zich af te wentelen.’ Dat ‘piekeren’ leidt er altijd toe dat geen van de dorpelingen zelf ‘schuldig’ is, maar iets uit het verleden en dat de ‘zonde’ altijd verder terug gezocht moet worden. En de conclusie is steeds ‘dat het leven een onveranderlijke koers volgde’.
Het zijn vooral de vijf door de roman geweven hoofdstukken met mijmeringen van de oude vrouw (in het licht van haar dood) die de geschiedenis van de twee dorpen oproepen. Tussen de ‘verschrikkingen’ die zij oproept spelen zich twee afzonderlijke geschiedenissen af: die van Sylvester Alcantara en Lucius Alamaké. De plaats van Sylvester in de dorpen is onduidelijk: hij is ooit ‘aangespoeld’. Maar dat is ook zijn redding, want hij houdt zich enigszins afzijdig van het lamlendige leven, ook al wordt hij overreed te trouwen met Percilia Orban, een meisje met een geschonden huid. Hij bevindt zich bij voorkeur op de rivier in zijn korjaal, ‘oplettend en nerveus, opgejaagd door een machtig en ver bestaan dat door zijn vingers dreigde weg te glippen’. Lucius Alamaké is een jongen die moeite heeft met de avances van een meisje en bij elke ontmoeting in staat is niet te doen wat ze graag wil. De drie hoofdstukken met hun gescharrel bij de rivier en op steeds andere plekken ‘die beter geschikt zijn’ laten zien hoe ingetogen Schoenmakers te werk kan gaan. De jongen ‘met zijn vreesachtige schaamte’ wil zich nog langer voorbereiden op het leven, maar het meisje is ongeduldig. Maar ook in hem leeft de doem, wat ook als oorzaak van zijn dralen wordt gegeven: hij was ‘een onveranderlijke Alamaké’ en daarom had de ‘mismoedigheid’ hem in haar greep gekregen.