De sneeuwpoppen van 1511
Vervolg van pagina 1
Vindt Pleij in de tekst van Smeken niet allerlei zaken die naar iets anders verwijzen dan hij beweert? Het is een literaire tekst, er staat dus nooit wat er staat. Wie zegt dat Pleij gelijk heeft? Je zou zelfs nog verder kunnen gaan: wie bewijst dat er inderdaad de sneeuwpoppen te zien waren die Smeken beschrijft (verbazingwekkend is dat er in het rijk geïllustreerde boek niet één afbeelding van een sneeuwpop staat)? Er stonden poppen, dat mag men op grond van de andere bronnen aannemen. Maar in hoeverre hebben die in Smekens fantasie een verandering ondergaan? Doet de tekst die Pleij als partituur van zijn boek neemt niet veeleer uitspraken over de schrijver dan over de samenleving die beschreven wordt? Stel dat iemand over enkele honderden jaren als bron over Amsterdam in de jaren tachtig slechts de visie van Kamagurka op het Festival of Fools ter beschikking heeft. Mag hij op basis daarvan een reconstructie maken van het dagelijks leven? Enzovoort. Deze kritiek ligt, mede gezien de titel van het boek, voor de hand, maar is volgens mij niet fundamenteel. Wat in de studie van Pleij namelijk gebeurt, is niets anders (nou ja) dan een overzicht geven aan de stadscultuur in de late middeleeuwen. De tekst van Smeken diende daarbij slechts ter illustratie. De titel van het boek zou dus eigenlijk andersom gelezen moeten worden maar het is begrijpelijk dat de verleiding voor zoveel moois te groot was. De juistheid heeft voor de vondst moeten wijken.
Precies deze neiging raakt, denk ik, een essentiëler punt. Pleij wil voor een groot publiek schrijven. Hij zegt het niet met zoveel woorden maar ik vermoed dat hij diep in zijn hart een nieuwe Huizinga zou willen zijn. Waar deze de late middeleeuwen voor vele, vele jaren in het licht van de ondergang plaatste, wil Pleij dezelfde periode als nieuw begin zien. Huizinga beschreef de adellijke cultuur in zijn nadagen; Pleij de burgerlijke cultuur aan de vooravond van een lange en zegenrijke tocht. Vandaar het laatste hoofdstuk over ‘stadscultuur en burgermoraal’. Daarin probeert hij niet alleen de burgerlijke cultuur te dateren en te ontleden maar ook de bronnen ervan aan te wijzen. Die, zo zegt hij, zouden tot het midden van de zestiende eeuw vooral bestaan uit ‘annexatie en adaptatie van materialen uit andere milieus en andere tijden’. Het verlangen echter om zo'n nieuw populair boek te schrijven, heeft Pleij vaak tot overdrijving, klein effectbejag en mooie frasen verleid. Daar is weinig op tegen, ware het niet dat Pleij geen Huizinga is. Daarmee bedoel ik niet dat laatstgenoemde zo'n uitzonderlijk talent was. Dat staat buiten kijf. Ik bedoel dat Pleij op twee gedachten hinkt: aan de ene kant wil hij uitvoerig, liefst volledig - zeg maar: wetenschappelijk - zijn; aan de andere kant wil hij een beeld creëren. Huizinga wilde alleen het laatste. Alle literaire en andere verfraaiingen neem je bij hem voor lief omdat ze inherent zijn aan de vorm die hij in zijn hoofd had. Pleij is veel positivistischer: hij wil een beeld maar tevens ‘volledigheid’, en dat wringt. Dat wat betreft de vorm van het boek. Nu de context nog.