De verdediging van Assepoester
H.C. ten Berge en zijn essays tegen de ‘massieve onverschilligheid’
De verdediging van de poezie en andere essays door H.C. ten Berge Uitgever: Martinus Nijhoff, 109 p., f 23,50
Carel Peeters
H.C. ten Berge staat bekend als een weerbarstig schrijver en dichter die zich hardnekkig afzijdig wil houden van ‘de schrijvende onderwereld van dit land’, die zich ‘frenetiek met beuzelarijen/op de been houdt’, zoals het heet in een gedicht in Nieuwe gedichten (1980). Deze scherpgetande afkeer steekt herhaaldelijk de kop op in zijn gedichten, essays en (in satirische vorm) de roman Het geheim van een opgewekt humeur. Het laatste van de vier openbare colleges die hij eind vorig jaar als gastschrijver aan de universiteit van Groningen hield, biedt enige goedgehumeurde achtergrond voor het soort afzijdigheid dat Ten Berge probeert te handhaven. Die colleges zijn in Verdediging van de poëzie gebundeld.
‘In mijn onbewuste jaren,’ zo begint hij dit stuk onder de titel ‘In de kloostertuin geschreven’, ‘woonde ik enige tijd afgezonderd in de oude studio van een overleden componist.’ Dat was een ‘zwaarwegende persoonlijkheid’ geweest die zijn leven en gezin tiranniek ondergeschikt maakte aan zijn kunst. Die kunst maakte hij op zijn beurt weer ondergeschikt aan zijn hoge eisen, zodat van zijn composities nooit iets uitgevoerd werd; ze kwamen uiteindelijk terecht in een ‘kluis’, een plaats waar zijn composities wel voor gemaakt leken. Ze kwamen ook uit een kluis, zo althans beschrijft Ten Berge de ‘studio’ die zich in een tuinhuis achter het woonhuis bevond. Van binnen was alles zwart geverfd en het koste Ten Berge enige moeite om de trouwe weduwe ervan te overtuigen dat dit niet de meest inspirerende kleur was voor een jongeling als hij. Ten Berge is blij dat hij de componist, ‘deze creatieve huistiran’, niet in zijn gevoeligste jaren van nabij heeft meegemaakt. De componist had een hele stoet leerlingen die op den duur hadden gemaakt dat ze weg kwamen. Ten Berge ‘voelde een instinctieve afkeer van alles wat hij vertegenwoordigde’. Zijn muziek had hij nooit gehoord (omdat ze nergens te beluisteren viel), maar in weerwil van dit alles werd hij toch door ‘de duistere aspecten van zijn bestaan geboeid’.
De tegenstrijdige fascinatie voor de strenge en kluizenaarachtige componist maakt Ten Berge maar al te begrijpelijk in deze tot essays omgebouwde colleges. De ‘huiver’ voor de persoon en de nagedachtenis van de componist heeft toch zijn sporen achtergelaten. Dat is te zien aan zijn fascinatie voor schrijvers als F.C. Terborgh en Maurice Gilliams. Wanneer hij in het derde essay schrijft dat Gilliams zijn scheppende activiteiten met ‘een genadeloos oog tegemoet’ treedt, ‘zoals iedere schrijver van enig formaat altijd heeft gedaan’, dan is deze genadeloosheid een echo van zijn eigen hang naar perfectie. Hij wil met een zeker genoegen nog wel andere citaten van Gilliams geven die hiermee samenhangen, zoals: ‘Alle pogen naar de perfectie bevat een som van onuitgevoerde wanhoopsdaden.’ Gilliams' streven naar ‘de gedroomde perfectie’ hangt samen met het doel dat hij zich heeft gesteld, en waar Ten Berge zich mee verwant voelt: dat doel is niet schoonheid scheppen, maar ‘al schrijvende een levende idee worden in de tijd, om mijzelf te overtreffen’.
In zijn inleiding bij deze essays schrijft Ten Berge dat hij iemand is die tussen traditie en experiment staat. Zijn belangstelling voor de traditie was al bekend van zijn bloemlezingen met mythen en verhalen van exotische volkeren, en voor dichters als Hadewych, Dante en Ezra Pound. Het blijkt in deze essays ook uit zijn zorg voor het dichterlijke in de geschiedenis. De traditie in de literatuur bevindt zich voor Ten Berge in de ‘stille hoeken van de geest’, waar ze desgewenst opnieuw kan ontkiemen in een hedendaagse schrijver of dichter. In die stille hoek van de geest bevindt zich ook het dichterschap zelf; het is wat hij met een uitspraak van A. Roland Holst ‘het mij ingeschapen wezen’ noemt. De bescherming van dit wezen is Ten Berge niet alleen een persoonlijke zorg, maar ook een die verder reikt.
In zijn afzijdigheid treedt Ten Berge op als een ridder die alles van waarde (dat volgens Lucebert immers ‘weerloos’ is) wil beschermen. In die hoedanigheid kan hij scherp uit de hoek komen: ‘Het is raadzaam de verborgen, eigen bron doeltreffend af te schermen voor de gifkikker die zijn venijn juist daar zou willen spuien. Ik ben de eerste noch de laatste om zulks op te merken. “Houd je hoofd vrij, zorg dat je er altijd ruimte in overhoudt voor je scheppingen,” schrijft Gottfried Benn.’ Voor de ‘gifkikker’ in dit citaat moet men degene lezen die poëzie als die van Ten Berge al gauw te moeilijk vindt; hij staat voor alle onzorgvuldigen in kranten, weekbladen en op de televisie die de ‘publieke opinie’ met hun ‘snaakse of smakeloze platitudes’ bewerken. Dit zou op grote wrok kunnen lijken (en dat is het wellicht ook) als Ten Berge met deze essays geen recht van spreken zou hebben. Hoe krampachtig zijn poging ‘het mij ingeschapen wezen’ te beschermen ook aandoet, voor de rest zijn dit uiterst luchtig geschreven essays die de krampachtigheid achter zich laten.
H.C. ten Berge
elizabeth de vaal
Ten Berge heeft ook een warme belangstelling voor de folklore van de meer extreme menselijke emoties. Speciaal als die de vorm aannemen van kannibalisme toont hij zich een groot kenner, zoals in het tweede essay, ‘Onder antropofagen’. Wanneer wij tegenover een geliefd persoon verklaren dat we hem of haar wel zouden willen opeten, dan hebben we daarin een onschuldige vorm van kannibalisme, schrijft Ten Berge. (De met Ten Berge bevriende Breyten Breytenbach noemt zijn vrouw ‘Lotus’ en zichzelf een ‘lotuseter’). De geschiedenis en de literatuur leert dat menigeen zich niet tot woorden heeft beperkt, zo illustreert Ten Berge goed gedocumenteerd. Ook hier mag men bij Ten Berge wel van een speciale fascinatie spreken, want ook in Het geheim van een opgewekt humeur worden meerdere verhalen verteld van kannibalisme in fantasie of werkelijkheid. Dit essay behandelt de achtergronden van pikante berichten op de voorpagina's van kranten over menseneters; Ten Berge gaat terug tot Kronos die zijn eigen kinderen opat om te laten zien dat we hier te maken hebben met een diepgewortelde neiging.
Het is jammer dat Ten Berge in het titelessay nauwelijks toekomt aan de verdediging van de poëzie in onze tijd, en vooral een interessante historische excursie geeft over de drie legendarische verdedigers van de poëzie: Boccaccio met Genealogie van de heidense goden (1360), Sir Philip Sidney met Een apologie van de poëzie (1580) en Shelley met A Defence of Poetry (1821). Deze verdedigers hadden nog allemaal te maken met poëzie die haar bestaansrecht ontleende aan iets buiten zichzelf (men schreef óver iets), maar dat veranderde zo'n honderd jaar geleden met Baudelaire. Zij verdedigden het ‘wat’ van de poëzie: dat dichters wel degelijks iets anders en bijzonders te zeggen hadden, en geen nutteloze raaskallers waren, zoals velen hen wilden zien. Tegenwoordig zou de verdediging van de poëzie zich veel meer moeten concentreren op het contrast dat ze vormt met de rest van de wereld. Haar zogenaamde praktische onbruikbaarheid is haar kracht; dat ze langzaam, ouderwets en niet-commercieel is maakt haar tot het slechte geweten van alles wat nu snel en vluchtig is. De poëzie is nu in zijn algemeenheid ‘de andere kant van de zaak’, de nuances die over het hoofd worden gezien. Ten Berge noemt zulke hedendaagse kenmerken alleen in het voorbijgaan: ‘Poëzie is de Assepoester van de kunsten. Haar glazen muilen zijn door de prins zoekgemaakt of aan een antiquair verkocht, zodat ze niet met al haar attributen, speelsheid, uitstraling en kracht voor het volk kan verschijnen. Barrevoets en binnenshuis moet ze blijven stofzuigen en asruimen tot haar kwaliteiten door toevallige bezoekers aan het licht worden gebracht.’ Ten Berge komt er niet toe een antwoord te geven op de vraag waarom het in de tijd van Shelley niet zo vreemd gevonden werd dat de dichters de ‘niet-erkende wetgevers van de wereld’ werden genoemd.
(Dr. Johnson schreef in 1759 nog stellig: de dichter ‘must write as the interpreter of nature, and the legislator of mankind, and consider himself as presiding over the thoughts and manners of future generations; as a being superior to time and place.’) De verdediging van de poëzie heeft bij Ten Berge vooral plaats door middel van de behandeling van Boccaccio, Sidney, Shelley en de Amerikaanse dichters Randall Jarrell en Wallace Stevens. Het is te weinig als hij een essay van Jarrell zo parafraseert dat het vooral de aculturele mediawereld is die geen boodschap heeft aan poëzie: ‘Het is de bulldozer tegen de kerk, de betonkolos tegen de plaggenhut, de computer tegen het telraam.’ Hoewel Ten Berge in andere essays een nuchter pleitbezorger is voor de natuur: kiezen voor de kerk, plaggenhut en het telraam gaat me iets te ver. De poëzie wordt dus wel verdedigd door Ten Berge, maar toch vooral defensief en met een verwijzing naar de ‘massieve onverschilligheid’ die haar omringt. Er lijkt me een hedendaagse Shelley voor nodig om Ten Berges Assepoester om te toveren tot een prinses.
■
De verdediging van de poëzie van H.C. ten Berge is het vijfde deel van de door Martinus Nijhoff uitgegeven reeks waarin de teksten zijn opgenomen van de colleges die schrijvers hielden in het kader van het gastschrijverschap aan Nederlandse universiteiten in samenwerking met de Vereniging van Onderwijs. Kunst en Wetenschap. Eerder verschenen: Zelf schrijver worden van Gerard Reve, De hersens een eierzeef van Dick Hillenius, Hoe verliefd is de toeschouwer? van Doeschka Meijsing, en Geschilderd eten door Frans Kellendonk.