Dickensiaanse liefdadigheid
De schrijver J.J. Cremer (1827-1880) is vooral bekend gebleven door zijn in het dialect van de streek geschreven Overbetuwse novellen (1856). In zijn dagen was Cremer een gevierd voordrachtskunstenaar, die zich goed kon laten betalen voor zijn toespraken. In die toespraken (en ook in een aantal in literair opzicht minder geslaagde romans) toonde Cremer zich een sociaal voelend mens. Hij groeide op in een gegoed milieu en zijn opvattingen zijn duidelijk die van de heersende maatschappelijke en culturele elite. Net als Dickens (wiens werk Cremer goed kende, in 1856 verscheen zijn Dickensiaanse roman Daniël Sils) stond hij een traditionele liefdadigheid voor, een hartelijke bewogenheid vanwaaruit de ergste noden van de werkende stand door individuele giften werden gelenigd. In 1863 ging Cremer een stap verder en bepleitte hij overheidsbemoeiing op sociaal gebied in het algemeen en met de kinderarbeid in het bijzonder. Hij deed dit in zijn voordracht Fabriekskinderen, die nu werd herdrukt in de Negehtiende eeuwreeks bij Uitgeverij Conserve (51 p., f 18,90). Cremer heeft ook bij de regering persoonlijk gepleit voor overheidsmaatregelen tegen bestaande misstanden en via kranteadvertenties riep hij op tot het doen van een schriftelijk beroep op de regering om iets aan de sociale ellende te doen. Fabriekskinderen werd geschreven na zijn bezoek aan een van de fabrieken waar veel kinderen onder ten hemel schreiende omstandigheden zware arbeid verrichtten.
Hoezeer het hem moet hebben aangegrepen is in zijn voordracht terug te lezen. In bewogen, soms enigszins larmoyante bewoordingen en een stijl die hier en daar multatuliaanse trekken vertoont, doet hij een beroep op de liefdadigheid van de toehoorders en bepleit hij maatregelen van de overheid.
De dank van de arbeidersbeweging voor Cremers toch respectabele bewogenheid is nooit erg groot geweest. In het standaardwerk De geschiedenis der arbeidersbeweging in Nederland van de vrijdenkende onderwijzer B. Bymholt (1894) wordt hij als een der ‘vijanden der Internationale’ afgeschilderd, niet helemaal onbegrijpelijk als men Cremers afkeer van organisatie van de arbeiders kent. Niet in toenemende invloed van de werkende stand op het staatsbestuur zag Cremer de oplossing voor de sociale misstanden, maar in milder sociaal beleid van de regering in het bestaande parlementaire stelsel. In een internationale arbeidersbeweging zag Cremer inderdaad niets. Net zoals voor zijn ‘klassegenoten’ was voor hem het nationale gevoel altijd nog een voorwaarde voor de handhaving en verbetering van wat ‘het beschavingspeil der mensheid’ werd genoemd. Dat J.J. Cremer, ondanks zijn verregaande kritiek, geen structurele veranderingen in de maatschappelijke organisatie in Nederland bepleitte, maakte hem in de ogen van communisten, socialisten en vrijdenkers als Bymholt verdacht. ‘Voor noch tegen ons,’ zo citeert deze instemmend uit het blad De Werkman, ‘behoeft ge op te treden; wij alleen kennen onze ontberingen, wij allen hebben de diepte van ons lijden gepeild, daarom ook behoort ons alleen, en niet u, quasi-philantropen, de vrijmaking van den arbeider toe.’
Toch zouden de kinderen die vanaf 1874 enige baat vonden bij Van Houtens Kinderwetje, als ze het hadden geweten, Cremer dankbaar zijn geweest voor zijn inspanningen. Dat Cremer zich niet neerlegde bij de zelfgenoegzaamheid van velen van zijn stand verdient respect, en zijn bewogenheid is oprecht: ondanks de vele literaire gebreken is zijn Fabriekskinderen in dat opzicht nog altijd meeslepend.
AJ