Pockets
In The Pulitzer Prizes (Touchstone, 557 p., f 34,60) zijn alle artikelen en reportages die in 1988 een Pulitzerprijs voor journalistiek wonnen, bijeengebracht. Het is voor het eerst dat een dergelijke complete bundeling verschijnt. Wie de veertien bijdragen leest, krijgt soms de indruk dat de tijd van de muckrakers, toen ondernemende journalisten de Amerikanen op het geweten werkten met onthullende reportages over sociale misstanden die anders onbelicht zouden zijn gebleven, nog niet voorbij is. Walt Bogdanich van The Wall Street Journal onderzocht het functioneren van laboratoria waar bloedmonsters en kweekjes van lichaamsvloeistoffen ten behoeve van huisartsen en medisch specialisten worden geanalyseerd. Deze laboratoria blijken commerciële instellingen te zijn, die gehaast en onzorgvuldig werken, met voor de patiënt soms desastreuze gevolgen. Slechts een enkele staat stelt wettelijke minimumeisen aan deze laboratoria. En die staat is dan nog uiterst geïnteresseerd in Bogdanich' bevindingen, want controle is er nauwelijks. Op zeker moment laat de auteur vier liter van zijn eigen bloed aftappen, om het tegelijkertijd bij vijf verschillende laboratoria te laten onderzoeken. Het resultaat is verbijsterend. De bundel bevat verder onder andere schitterende reportages over aids in de provincie, de schandalen rondom de tv-evangelisten Jim en Tammy Bakker, de crack-epidemie, en, de heer Dukakis zal zich dit herinneren, een moordenaar in Massachusetts die, op verlof uit de gevangenis, opnieuw toeslaat. Geen vrolijke onderwerpen allemaal. Wel leerzaam.
Robin Hemley's eerste bundel korte verhalen heet All You Can Eat (Atlantic, 180 p., f 24,10). Het titelverhaal gaat over een door een buurtkerk gegeven pannekoekenfeest voor kinderen, bedoeld om hen nader tot het Hogere te brengen. De liefde voor de Heer gaat door de maag, zo moet men gedacht hebben. De kinderen kunnen zich in deze redenering wel vinden. Hemley beschrijft het gebeuren met stekelige humor. De ingehuurde gospelzangeres, de vette Aunt Jemima, blijft er helaas in. Hemley's stijl is verraderlijk. Hij maakt je aan het lachen, maar je realiseert je dat je ook lacht omdat je plaatsvervangende schaamte voelt voor de personages. En er zit dikwijls een wrang einde aan het verhaal. ‘Harry liet de baby, hoofd naar beneden, vallen op het linoleum in de keuken. “Harry! Dat is mijn enige baby,” gilde Louise, “hoe kun je zo klunzig zijn?” Harry bukte zich om de brokstukken op te rapen. Gelukkig was het maar een droom. Ze repte zich naar de keuken, waar Harry de geroosterde boterhammen stond te blakeren. Hij droeg zijn roze kamerjas met zijden koord. Hij stond over het broodrooster gebogen. De rook uit het broodrooster en de rook van zijn ochtendsigaar vermengden zich rond zijn hoofd. De rook leek uit zijn oren te komen, alsof hij een stripheld was, die zojuist een bom had ingeslikt.’ Maar het einde van het verhaal is schrijnend. Van Robin Hemley zullen we meer horen.
Patrick Süskind werd met zijn eerste roman, Het parfum, meteen internationaal bekend. Zijn tweede, Die Taube, is nu in goedkope Engelstalige uitgave, onder de titel The Pigeon (Pocket Books, 115 p., f 12,75) verkrijgbaar. Een alleenstaande bankbediende van in de vijftig woont, na een traumatische jeugd, al dertig jaar tot zijn volledige tevredenhed in een soort baarmoeder: een zolderkamer van drie bij drie in een Parijse huurkazerne. Op een ochtend vindt hij een duif op de gang. Hij schrikt zich wezenloos en durft de vogel niet in de ogen te kijken. Terug in zijn kamer, overwegend hoe hij - om kwart over acht moet hij zich immers op zijn werk melden - het dier moet passeren, dringt het tot hem door hoe groot zijn angst voor de buitenwereld is. Het incident vormt de aanleiding tot een gedenkwaardige zwerftocht door Parijs. De man is als een kind, verdwaald in een vreemde wereldstad. The Pigeon is een ontroerend, prototypisch verhaal, prachtig geschreven, in de traditie van de Grote Eenzamen uit de literatuur.
Im Etablissement der Schmetterlinge (Deutscher Taschenbuch Verlag, 285 p., f 18,65) is een titel waar de auteur, Hans Werner Richter, zich al meteen weer voor verontschuldigt. Het boek is een serie van eenentwintig portretten van leden van de Gruppe 47, de belangrijkste, zij het nogal heterogene, naoorlogse literaire groepering in Duitsland. Richter wijst er op dat het woord ‘Etablissement’ niet wil zeggen dat Gruppe 47 de naam was van een uitgaansgelegenheid waar de literatoren als vlinders in en uit waaiden. De auteur heeft de portretten kort en krachtig gehouden. We ontmoeten onder meer Böll, Grass, Johnson, Enzensberger, Walser (Martin), Weiss, Bachmann, Jens en Andersch. Richter heeft met sommigen van hen duidelijk meer voeling dan met anderen, maar de ondertoon is er altijd een van genegenheid en respect.
De naam Roman Vishniac behoeft waarschijnlijk geen introductie meer. Een nieuwe uitgave van eenendertig van zijn foto's van het leven in de Oosteuropese getto's, genomen tijdens een rondreis in 1938, kreeg echter wel een inleiding mee van de hooggeleerde Abraham J. Heschel. Deze schetst daarin wat aan Vishniacs foto's van straatarme, afgeleefde mensen nauwelijks te zien is: een rijk en gelukkig innerlijk leven, gebaseerd op studie van de heilige boeken. ‘Er waren velen die werden geplaagd door schrikbarende armoede... en er waren talloze taveernes met sterke drank. Maar dronkenschap zag men nooit onder de joden. Als de avond viel, en een man zich wilde verpozen, nam hij geen drank, maar wendde zich tot zijn boeken, of een studiegroep.’ Op deze lofprijzende toon gaat het bladzijden lang voort. Zou het van te veel aardsheid getuigen indien we de woorden van de geleerde met een korreltje zout namen? Aan de andere kant: wie zal nog van het tegendeel getuigen? Overigens doet de geëxalteerde inleiding niets af aan de schitterende, groot gereproduceerde foto's. Polish Jews (Schocken, 50 p., 31 foto's, f 32,75) toont een wereld die nooit meer vervangbaar is.
NIEK MIEDEMA