Vegetatiebouw
Als de naam van Hermann Finsterlin (1887-1973) opduikt, is dat doorgaans in publikaties over expressionistische architectuur, waar Finsterlin de rol van excentriekeling krijgt toebedeeld. wiens visioenen zelfs nooit de tekentafel hebben gehaald en enkel gestalte kregen als aquarel of gipsplastiek. In Nederland geniet hij enige bekendheid doordat Wijdeveld in 1924 een heel nummer van zijn tijdschrift Wendingen aan hem wijdde, tot 1969, toen een monografie van Franco Borsi verscheen, de omvangrijkste documentatie van zijn werk. Borsi's studie wordt nu op haar beurt achterhaald door Reinhard Döhl: Hermann Finsterlin. Eine Annäherung (Hatje Verlag; 414 p., f 124,45), een prachtig boek, in elk opzicht, dat Finsterlin eindelijk de plaats geeft die hem toekomt, en die is bescheidener dan hijzelf vermoedelijk had gehoopt.
Wie nooit eerder werk van Finsterlin onder ogen heeft gehad, zal verbluft naar de afbeeldingen turen. Wat men te zien krijgt, zijn veelkleurige, vagelijk driedimensionale vormen, die nog het meest weghebben van vegetatie (orchideeën, paddestoelen, poliepen) en weidse benamingen dragen als Onderzoeksstation, Museum, Kathedraal van het Licht. Dat het hier om architectuur gaat, blijkt behalve uit deze bijschriften uit Finsterlins aandelen in de brieven van de ‘Gläserne Kette’, een in de jaren 1919-20 gevoerde correspondentie tussen een aantal werkloze architecten rond Bruno Taut. Zijn bijdragen, getekend met ‘Prometheus’, evoceren in extatische bewoordingen een organische en dynamische bouwwijze, rechtstreeks aansluitend bij de natuur. De uitwerking die hij een jaar later geeft, een utopie van groeiende wanden, worteltafels en woekerende banken, heeft nog het meest van Hobbitstee, zoals ook veel van zijn schetsen gemakkelijk illustraties van Tolkiens wereld konden zijn.
Al valt het merendeel van Finsterlins gedachtengangen moeilijk serieus te nemen (mede een gevolg van de eikehouten ernst waarmee hij ze noteerde: zijn leven lang voelde hij de zware hand van Nietzsches Zarathustra op zijn schouder), toch biedt Döhl in zijn exposé van leven en werken interessante lectuur. Dat ligt niet alleen aan de detective-achtige hardnekkigheid waarmee hij de contouren van Finsterlins leven invult, die deze zelf graag vaag hield, maar ook aan wat men Finsterlins tragiek kan noemen. In tegenstelling tot de andere leden van de ‘Gläserne Kette’ was hij financieel onafhankelijk en heeft nooit, om den brode, zijn ideeën aan de praktijk hoeven toetsen; zelfs toen er een nieuw huis voor zijn eigen gezin ontworpen moest worden, liet hij dat een ander doen. Doordat hij nimmer iets gebouwd heeft, bewaarde zijn werk weliswaar zijn zuiverheid, maar miste, mede door het intuïtieve karakter ervan, enige ontwikkeling. Het werd vrijblijvend op den duur en, alle vruchtbaarheidsretoriek ten spijt, steriel. Waar zijn vroege bentgenoten (Taut, Scharoun, de gebroeders Luckhardt) nieuwe wegen insloegen, en waar anderen soortgelijke ideeën tot leven wisten te brengen (Gaudí, Aalto, Utzon en zijn Sydney Opera House), daar bleef Finsterlin tot het laatst zijn even suggestieve als onuitgewerkte schetsen maken. En daarbij doet zich de paradox voor dat wat geacht werd tijdloos, want aan de natuur ontleend, te zijn, door mensenogen gezien juist zeer tijdgebonden blijkt; een paradox die Finsterlin maakt tot een Prometheus die dacht eeuwig vuur te halen, maar beneden kwam met vuurwerk.
HWB