Flarden
De worsteling met de herinnering wordt in de volgende afdeling, Vluchtig geheugen, heel expliciet. ‘Herinnering roept mij, zij zit in bed,/(-)/Ik houd haar groeien tegen met mijn hand’; ‘Herinnering kwam ziek bij mij vannacht,/eten stak in haar keel, zij wilde weg’; ‘Weer klimt herinnering met mij uit de trein/en raakt mij kwijt./(-)/ik heb haar schreeuwend rond en rond zien lopen/en niets gedaan.’ Wat die herinneringen inhouden, wordt nauwelijks geschetst. Naast het verlies van een geliefd persoon - of angst voor dat verlies, zoals ook in Gerlachs voorlaatste bundel Dochter naar voren kwam - zijn dat hoogstens enkele flarden, als in een droom. Zo worden een circusvoorstelling met een dansende beer en de vertedering van een kind voor pissebedden beschreven, maar ook deze gedichten lijken eerder metaforen van herinnering dan herinnerde anekdotes te zijn. De pissebed lijkt bijvoorbeeld ‘op herinnering,/zo afvalkleurig, met zijn hoofd naar binnen/en doodstil bij de eerste aanraking.’ Lost hier de werkelijkheid niet al te zeer op in louter metaforen?
Vooral bij de laatste twee afdelingen dringt die vraag zich wel eens op. In de derde, Stenen, wordt het verschijnsel herinnering op een andere manier belicht. Stenen zijn dicht, gesloten en worden niet aangedaan of geteisterd door beelden uit het verleden. ‘Heer kiezel’, begint het eerste gedicht, ‘herinnering gaat u niet aan’. Om wat voor herinneringen gaat het hier? Op het moment dat die raadselachtigheid te groot wordt, krijgt het gedicht een abstract karakter en dan haak je als lezer af.
Dit gaat ook enigszins op voor de laatste afdeling, Schommel. Deze vijf gedichten van acht regels, een voor Gerlach vertrouwde vorm, lijken zoveel beeldspraak te bevatten dat het beeld van de schommel zelf het allemaal niet meer bij elkaar kan houden. Of is dat juist de bedoeling?
Hier komen verschillende motieven samen: de verlamming, de herinnering natuurlijk en ook Gerlachs preoccupatie met vallen, waarop een criticus vroeger al eens heeft gewezen. (Zie nog eens de titel van de eerste afdeling of het gedicht waarin een uitgekleed lichaam in een paskamer op de grond valt.) Deze motieven vinden we gecombineerd in het op een na laatste gedicht, dat evenals de andere vier schommelgedichten met een soort verlamming eindigt:
het licht en spring, het spreidt zich voor je uit
en doet zich dicht, vergeet niet wat je zag.
Waarom je daar lag. Waarom je daar lag.
Door het leven woekert de herinnering. Je kunt niet zonder en je kunt niet met. In Dochter schreef Gerlach over het kind: ‘Herinnering aan pijn verandert haar/vrolijk vertoon van onbeschreven vel./(-)/Besef van machteloosheid, op doorbreken,/ verlamt haar. Zij wordt nooit meer onkwetsbaar.’ Het beschreven vel van Eva Gerlach biedt inderdaad geen overdaad aan vrolijk vertoon. Het besef van machteloosheid mag hier verlammend werken, in die verlamming schuilt aan de andere kant ook een onvermoede kracht. In zekere zin zijn deze gedichten niet alleen een uiting van die verlamming, maar er ook een antwoord op.
De subtiel rijmende poëzie van deze bundel intrigeert, al is de toegankelijkheid niet altijd even groot. Wie evenwel begint te lezen, realiseert zich al snel dat De kracht van verlamming enige volharding verdient. Bijvoorbeeld door de mooie slotregels van het gedicht ‘Niet, niet’:
Vlees van hem, hou zijn botten vast.
Zaad, lig niet in hem stil.
Haar op zijn hoofd dat aan
mij denkt, ga niet verloren.
■