Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneDe dichter Auden had een hekel aan biografieën. Tijdens zijn leven noemde hij literaire biografen voyeurs en roddeljournalisten die voor geleerden wilden doorgaan. In zijn testament riep hij zijn vrienden op al zijn brieven te vernietigen, zodat zijn eigen leven onmogelijk beschreven zou kunnen worden. Aan Richard Ellmann, de biograaf van Joyce en Wilde, die net als Auden aan de universiteit van Oxford verbonden was en de oude dichter zo nu en dan tegen het lijf liep, verklaarde hij zijn afkeer als volgt: het enige doel van een biografie moest het blootleggen van de relatie tussen de kunst en het leven zijn, en deze relatie was òf te duister en te weinig direct, òf zo overduidelijk dat het niet nodig was hem te noemen. In het essay waarin hij Audens verwijten aan zijn adres beschrijft (dat werd opgenomen in de postuum verschenen bundel A Long the Riverrun), bijt Ellmann vriendelijk maar beslist van zich af. Ten eerste constateert hij dat Auden zelf niet erg consistent was en zich in zijn eigen essays veelvuldig verloor in biografische wetenswaardigheden, ten tweede illustreert hij het nut van biografisch onderzoek door middel van een voorbeeld: een dreigende, raadselachtige passage uit de klassieke Amerikaanse parabel ‘Rip van Winkle’ wordt door hem zorgvuldig en voorzichtig verhelderd door middel van feiten uit een bepaalde periode in het leven van de schrijver van dat verhaal, Washington Irving. Ter verdediging van zijn biografische nieuwsgierigheid voert Ellmann de opvatting aan dat een kunstwerk geen op zichzelf staand esthetisch object is, maar een ‘convergentie van krachten’, een tijdelijk oponthoud, waarbij niet alleen de persoonlijkheid van de kunstenaar een rol speelt, maar tevens de samenleving en de literaire traditie. Feiten uit een periode in het leven van de negentiende-eeuwer Washington Irving werpen licht op zijn verhaal ‘Rip van Winkle’; door een dergelijk onderzoek wordt de betekenis van die parabel voor de lezer alleen maar groter. Het kunstwerk staat niet langer geheel en al op zichzelf, maar gaat een verbintenis met het leven aan. ‘De hengst van de eeuwigheid,’ citeert Ellmann de dichter Yeats, ‘beklimt de merrie van de tijd.’ Het klinkt allemaal erg overtuigend en de lezer van Ellmanns betoog is dan ook geneigd Audens bezwaren tegen critici met biografische neigingen niet al te serieus te nemen. Dat is verradelijk, want wie tegenover Ellmanns doordachte Oscar Wilde bijvoorbeeld de Picasso-biografie van Arianna Stassinopoulos Hufftington plaatst, begrijpt dat de argumenten van de Ierse biograaf een vrijbrief vormen voor de excessen van de laatstgenoemde. Picasso is een onthutsende potpourri van feministische en reactionaire denkbeelden, een wraakactie tegen alles wat man is en alles wat kunst is, en de methode die de biografe volgt verschilt in wezen niet van die van Ellmann. Wanneer Stassinopoulos beweert dat Picasso's Pisseuse uit 1965 de groeiende weerzin van de schilder jegens zijn vrouw Jacqueline en jegens het vrouwelijk lichaam in het algemeen weerspiegelt, dan doet zij niets anders dan, volgens het recept van Ellmann, het kunstwerk interpreteren aan de hand van biografische gegevens. Dat haar analyse even diep gaat als het gemiddelde artikel van Henk van der Meyden, is niet relevant; de gewetenloze manier waarop zij de biografische feiten naar hand zet, werpt een smet op het kunstwerk, dat door haar bemoeienis eerder aan betekenis verliest dan wint. Sommige literaire critici hebben helemaal geen feiten nodig. In het Kerstnummer van Vrij Nederland stond een interview met critica Maaike Meijer over haar proefschrift De lust tot lezen, dat handelt over Nederlandse dichteressen en ‘het literaire systeem’. Die lust heeft te maken met de zogenaamde erotische leeshouding die Meijer bepleit, waarmee ze bedoelt dat lezer zich moet laten ‘ontvoeren’ door poëzie, dat hij de heelden moet laten ‘werken’. Maar naast de erotische leeshouding kent Meijer echter nog een ander literair standje: de serieuze poëtische leeshouding. ‘Ik heb gemerkt dat je heel wat uit die poëzie kunt halen als je ze met een serieuze poëtische leeshouding leest. Ik vind de gangbare receptie oppervlakkig.’ Zittend in deze serieuze poëtische leeshouding heeft Meijer ontdekt dat de eerste bundel van dichteres Neeltje Maria Min, Voor wie ik liefheb wil ik heten (1966), over incest handelt. ‘Het raadselachtige, dreigende uit die eerste veelgeprezen bundel,’ schrijft interviewer Aukje Holtrop, ‘werd in zekere zin opgelost doordat dochterverkrachting inmiddels een bekend onderwerp was geworden.’ Heeft Meijer enig idee of haar schokkende interpretatie klopt, dat wil zeggen of haar literair-kritische analyse gestaafd wordt door biografische feiten? ‘Nee, en ik wil ook helemaal niet weten of ik in die zin gelijk heb. Seksueel misbruik is zo wijdverbreid, elke vrouw kán weten wat het is om te zijn opgejaagd. Heel veel vrouwen hebben het meegemaakt, het is bijna een ervaring die collectief is.’ In die zin, elke vrouw kan weten, heel veel vrouwen, bijna een collectieve ervaring: ziehier de serieuze poëtische leeshouding. De eerste bundel van Neeltje Maria Min gaat over dochterverkrachting, of de dichteres het nu wil of niet. Volgens goed feministisch gebruik verwijt Meijer mannelijke recensenten arrogantie, maar haar minachting voor de feiten in naam van het collectieve gevoel overtreft zelfs die van de biografe van Picasso. Als het aan Maaike Meijer ligt, mogen kunstenaars voortaan gerust in hun testament hun vrienden oproepen alle papieren te verbranden; de lust tot lezen heeft ze overbodig gemaakt. |
|