Tijdschrift
Een flinke novemberstorm waait door de redactieburelen van Optima. Het blad opent nummer 19/20 (zesde jaargang, najaar 1988) met een ferm bedoeld Redactioneel. Daarin vraagt de redactie zich af of een literair tijdschrift nog bestaansrecht heeft naast de vele bijlagen en supplementen van dag- en weekbladen. De literaire kritiek krijgt een onbeholpen geformuleerde veeg uit te pan: recensenten zouden nog slechts haastige oordelen vellen en gratuite meningen ten beste geven; ze vertellen alleen het verhaaltje na en nemen geen standpunt in. (Ook een ‘haastig’ oordeel en een ‘gratuite’ mening vertegenwoordigen een standpunt, lijkt me.) De redactie van Optima roept om de vent, om de persoonlijke toon in de kritiek. Als een soort Nieuwe Revisor wil zij de nadruk leggen op de creatieve impuls: in dit blad moeten geen meningen verkondigd worden, maar worden ontwikkeld. Optima zou probleemloos dezelfde oude koers kunnen blijven varen tot het jaar 2000, maar het roer moet om, vindt de redactie. Groots en meeslepend moet het allemaal worden, of althans daar moet naar worden gestreefd. Toch was nou juist dat weinig pretentieuze zo leuk aan Optima: inderdaad werden marginalia uit de literatuurgeschiedenis op soms verrassende wijze behandeld, gecombineerd met artikelen over typografie, bibliofilie en bibliomanie. Dat alles in een mooi verzorgd sympathiek klein tijdschrift. Maar goed, dit dubbelnummer is een themanummer gewijd aan de voorwaarden voor het schrijven. Het is bedoeld als eerste stap in de nieuwe richting. ‘De opgenomen bijdragen mogen dan niet allemaal de essayistische kracht hebben waarnaar we streven, (maar) ze vertonen persoonlijkheid,’ excuseert de redactie zich al bij voorbaat. Had er dan aan geschaafd tot ze in dit nieuwe visitekaartje passen, denk ik dan, of nu althans nog niet opgenomen. ‘Het zijn diverse stukken van diverse auteurs.
Verscheidenheid zal men in Optima blijven aantreffen. Het essay is tenslotte veel te eigenzinnig om zich in een keurslijf te laten dwingen,’ sluit het voorwoord. Gelukkig maar, want er staan ook gewoon weer heel aardige stukken in Optima. Ad Fransen verdiept zich in de suïcidale drijfveren van de schrijver Jacques Rigaut, die zichzelf maar drieëndertig jaar van het leven heeft gegund. In de literatuurgeschiedenis leeft hij voort als een curieuze voetnoot die de dada-theorie tot praktijk maakte. Daarmee plaatste hij zichzelf volgens Fransen definitief buiten de dada-beweging. Henk Pröpper voert in zijn bijdrage, die heel even in de verte aan Jacob Geels Gesprek op den Drachenfels doet denken, zijn literaire voorbeelden sprekend op. Van Jens Bjørneboe leert hij dat het erom gaat in fictie om je lezer te raken. Dat doet Pröpper zelf met het gekoketteer met zijn lectuur geenszins. Atte Jongstra beheerst die kunst beter, blijkt uit zijn verslag van een eenzame studiemaand in Zweden, waar zijn zeer toepasselijke onderwerp August Strindberg is. Hij zit alleen in een afgelegen huisje van zijn Zweedse vriend S., leest onder meer Strindbergs Inferno en de identificatie van Jongstra met het gelezene is dus wel haast onvermijdelijk. Verder bevat Optima een lofzang van Don Bloch op het schrijven in cafés, een fragment uit een interview dat twee meisjes (?) met Adri van der Heijden hadden, het verslag van een desastreus voorval in Hemingways schrijverscarrière door Hans Bouman en de onthulling van de even triviale als betrouwbare reden waarom James Joyce acht regels toevoegde aan Tales Told of Shem and Shaun door Lucas Ligtenberg. Geerten Meijsing neemt het thema voorwaarden voor het schrijven serieus en letterlijk en geeft achtergrondinformatie bij het ontstaan van zijn Erwin-trilogie en Jean Pierre Rawie legt
het een en ander uit over dichterschap in briefvorm. De leukste bijdrage is van Henk Romijn Meijer, die openhartig bekent dat geldzucht de reden voor een overigens nooit geschreven verhaal was.
EVA COSSEE