Op zoek naar de met goud beladen muilezels
Tragische avonturenroman van Graham Greene
The captain and the enemy door Graham Greene Uitgever Reinhardt Books, 189 p., f 47,10
Martin Koomen
Tijdens een televisieuitzending die de BBC laatst aan Evelyn Waugh wijdde, bleek hij tot de geïnterviewden te behoren: Graham Greene. De inmiddels vierentachtigjarige Greene had er blijkbaar geen zin in gehad een volledige cameraploeg met alle bijbehorende parafernalia het hoofd te bieden, zodat we hem enkel maar hóórden. Daarbij kon de blik evenwel rusten op een recente foto van de man die aan het woord was, met nog weer wat méér rimpels dan we ons al herinnerden van andere portretten. Misschien was het meest treffend de confrontatie met Greenes stem: wat hij ermee zei sneed onverminderd hout, natuurlijk, maar het was nu toch wel echt de stem van een oude vermoeide man.
De lezer van The Captain and the Enemy, Greenes jongste roman (zijn vierentwintigste, als we twee vroege werken die Greene nooit meer herdrukt wil zien buiten beschouwing laten), merkt daarin niets van vermoeidheidsverschijnselen. Wel is van het begin af duidelijk dat het een oude vakman is die we hier volgen.
In enkele snelle, vaardig geschetste taferelen verneemt men hoe de eenentwintigjarige vertellersfiguur als jongen van twaalf door een geheimzinnig sujet genaamd ‘de kapitein’ van zijn kostschool werd opgehaald, waarbij deze de jongen liet weten dat hij hem had gewonnen bij een spelletje triktrak met zijn vader. Of gebeurde dit bij een partij schaak, zoals verderop in het vertelsel de vader beweert?
Hoe het ook zij, de machinaties van de kapitein worden door de jongen als heilzaam ervaren, want op school was hij toch maar een outcast. De reden van dat laatste: de tante van de jongen, die zich na de dood van zijn moeder enigszins om hem bekommerd had, placht bij haar schaarse bezoekjes aan zijn kostschool brood en melk voor hem mee te nemen, inplaats van hem te trakteren op een lunch in een restaurant. Het is een mooi voorbeeld van Greenes van illusies verstoken visie op de wereld, een wereld waarin de meest triviale oorzaken zulke gevolgen kunnen krijgen, want eigenlijk is de jongen een typische buitenstaander gebleven. In ieder geval, de kapitein is wel een heel ander type dan die tante, want wat doet hij: hij bezorgt zichzelf en zijn jeugdige beschermeling een voortreffelijke maaltijd in het hotel waar het duo zich voor die eerste nacht heeft ingeschreven - om vervolgens nog dezelfde avond ijlings met hem de trein naar Londen te nemen, onder achterlating van een valies gevuld met bakstenen.
De laconieke wijze waarop de verteller deze openingstonelen van zijn geschiedenis ontvouwt, zou de lezer even in de waan kunnen brengen dat hij in zomaar een krankzinnige klucht is beland, maar eigenlijk zijn er meteen ook al ondertonen die naar een wredere werkelijkheid verwijzen: tenslotte is het niet alleen in kluchtverhalen mogelijk je op onverantwoordelijke wijze van een ongewenst kind te, ontdoen. Al vorderend met de lectuur doe je als lezer de verbazingwekkende ontdekking dat het kluchtige karakter is verdampt terwijl de vertellerstoon toch geheel dezelfde is gebleven; je beseft dat juist die laconieke toonhoogte eerder tragisch is, omdat zij berust op het ontbreken van illusies, ook bij de jeugdige verteller.
De kapitein laat hem achter in een morsige souterrain woning, min of meer als geschenk aan een jonge vrouw genaamd Liza die hij moeder moet noemen. Tussen Liza en de kapitein - die haar nu en dan geheimzinnige geldzendingen doet toekomen, stellig onrechtmatig verkregen - bestaat een band van echte en onbaatzuchtige liefde. De levenswandel van de kapitein echter maakt het hem onmogelijk op één adres te blijven en met Liza's liefde voor haar innemende schurk is angst verweven: hopeloos onontwarbaar.