Zwelgen in het oeverloze
Het dikke denken van Jeroen Brouwers
De zondvloed door Jeroen Brouwers Uitgever De Arbeiderspers, 762 p., f 49,50, gebonden f 69,50
Frans de Rover
De nieuwste roman van Jeroen Brouwers, De zondvloed, is - en hoe kan het anders bij een aeuvre-bouwer als Brouwers - op verschillende manieren met zijn overig werk verbonden. Het woord ‘zon’ kwam ook al voor in zijn boeken Zonsopgangen boven zee (1977), Het verzonkene (1979) en Bezonken rood (1981): alle drie (pseudo-)autobiografieën. Deze roman sluit daarbij in ieder geval thematisch naadloos aan: wederom een sterk autobiografisch getint geschrift. Blijkens de datering schreef Brouwers er aan van 1981 tot 1988. Maar ook in nog ander opzicht draagt de titel betekenis en dan doel ik op de schrijfwijze van Brouwers die mij soms wel, maar vaak niet kan bekoren: het zwelgen in het oeverloze, het mateloze, het letterlijk ‘zondvloedachtige’ karakter van zijn stilistische erupties en details. In dat opzicht geldt voor zijn nieuwste roman meer dan ooit: nomen est omen.
Ook andere hedendaagse schrijvers zwelgen in details - ik denk alleen maar aan A.F.Th. van der Heijden in diens, blijkens recente uitspraken, nog immer in omvang uitdijende trilogie De tandeloze tijd. Maar in diens geval zijn het details die iets nieuws toevoegen aan de verhaaldraad. Bij Brouwers zijn het details die de verhaaldraad vertragen, stilzetten, herhalen. Daarmee heb ik mijn belangrijkste bezwaar tegen De zondvloed geformuleerd: ik weet inmiddels wel dat Brouwers virtuoos het schrijfhout hanteert, maar wanneer die vaardigheid in zo'n zondvloedgolf over je heenkomt, dringt zich onwillekeurig het spreekwoord aan je op ‘van dik hout zaagt men planken’.
Een voorbeeld van het wat dikke Brouwersdenken wordt al direct door de structuur van de roman gepresenteerd: drie delen - omsloten door een bezwerend ‘Ararat’ - die hoofdstukken met titels als ‘Het gebeuren’, ‘De evenaar’, ‘Het symfonion’, ‘Orpheus’, ‘De verdwijning’, ‘Twee werelden’ en ‘Het dolen’ omvatten, weer onderverdeeld in subhoofdstukken waaruit blijkt dat Brouwers met moeite een eind aan zijn verhaal weet te maken: ‘Ongeveer het laatste hoofdstuk’, ‘Misschien het laatst hoofdstuk’, ‘Voorlaatste hoofdstuk’, ‘Laatste hoofdstuk, voorlopig’.
Thematisch is de invulling voor de geoefende Brouwers-lezer geen onbekend terrein: de oorlogssituatie als kind in ‘ons Indië’, de repatriëring gevolgd door een gruwelijke kostschooltijd in goed roomse traditie in Nederland, de ambities, ook op het gebied van de liefde, van een schrijver anno-nu. Voor dit laatste schrijven we dan 1973. Brouwers publiceert in dat jaar zijn novelle Zonder trommels en trompetten, die door de literaire kritiek lovend ontvangen wordt. Voor het eerst voelt hij zich in zijn schrijversambitie bevestigd, maar dat wil nog niet zeggen dat hij als een opgewekt man door het leven gaat. Integendeel. ‘Het was het jaar dat ik drieëndertig was geworden - het rampenjaar in mijn leven tot dusver: alle kabels waren doorgehakt, alle ankerkettingen doorgeroest, alle schepen gezonken - de tijd voor de balans was aangebroken, het was tijd voor conclusies.’ Onder een afdak achter het boshuis (beter: boshut) waarin de schrijver zich van de wereld heeft teruggetrokken staan dozen met enkele tientallen flessen jenever opgeslagen, maar de dagelijkse liter brengt nimmer de zo verlangde definitieve slaap of roes: in de meest wanordelijke en ranzige omstandigheden ontwaakt de schrijver steeds weer (of nog) ‘levend’ en zich bewust van zijn ellendig lot. ‘Er werd klaarblijkelijk nog iets van mij verwacht: - misschien moesten er in de toekomst toch nog dingen door mij worden geschreven die niemand anders dan ik zou kunnen schrijven, of willen schrijven, of durven schrijven...’
Voorwaar een reviaans intro, maar dat blijkt wat misleidend: weliswaar heeft het hele verhaal een sterke ondertoon van zelfbeklag en wanhoop, maar dan zonder de ontsnappende (bevrijdende) reviaanse ironie die dit soort gevoelens nog versterkt. Bij het lezen van Brouwers daalt een loodzware ernst op je neer.