Achttiende-eeuwse Soraya-pers
Het heeft me altijd verstandig geleken om je stevig vast te houden aan je eigen vooroordelen, en het verbaast me daarom dat een wijs en achtenswaardig man als de hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer zich liet verleiden om Milos Formans rolprent Amadeus te gaan zien. Het was zo erg als hij zich voorgesteld had, en als de bey van Tunis bij het zien wapperen van de Nederlandse vlag was een koliek zijn deel. Het lijkt of Martin van Amerongen zijn ‘cultuurhistorisch essay’ De moord op Mozart van Nazareth (De Haan/Unieboek, 78 p., f 14,90) schreef met de dood op de hielen. Weliswaar lokt de angst dat de auteur in zijn woede blijft bij de lezer de neiging uit om hem kalmerend toe te spreken (‘rustig, rustig maar’), maar dat wil ook meteen zeggen dat Van Amerongen zijn kleine Mozart-studie ‘de spanning van een detectiveroman’ heeft weten te geven die de flaptekst belooft. Toch is de ontzenuwing van de Mozart-legenden - Mozart die door Salleri (of een andere rivaal) vergiftigd werd en zonder uitgeleide onder heftige sneeuwstormen van de armen werd begraven - géén whodunnit, tenminste: Van Amerongen brengt de legende terug tot een roddel ‘van de Soraya-pers van zijn tijd’. De doodsoorzaak van ‘de Shakespeare der Toonkunst’ (ook: ‘de Orpheus van Salzburg’; Van Amerongen kan helaas zijn neiging om zijn grapjes te herhalen slecht bedwingen) is door rationele diagnose te stellen op een reumatische koorts, mogelijk een streptokokkeninfectie. De derdeklasbegrafenis was gezien Mozarts sociale en financiële positie volstrekt gebruikelijk, de weersgesteldheid van de zesde december 1791 was zacht voor de tijd van het jaar, grafbezoek was ongebruikelijk, zodat op echtgenote Konstanze wat dat betreft niets aan te merken valt. Ook de legende dat Salleri zijn rivaal ombracht
met aqua toffana wordt slechts door laster gedragen: ‘De legende is opgebouwd met louter drijfhout, uit de gemakzucht van de musicologie, uit de getroebleerdheid der romantiek, achterklap en ouwewijvenpraat, uit poëtische kunstgrepen, uit het conspiratietrauma van de nazi's en uit de culturele grootheidswaan van de stalinisten.’ Het éígenlijke slachtoffer van de legende, stelt Van Amerongen ernstig, ‘is Salleri geweest.’ Van Amerongen windt zich hevig op over de nationaal-socialistische filosofe Mathilde Ludendorff, die uit Mozarts sterven een ‘wereldwijde samenzwering van joden, jezuïeten en vrijmetselaars’ construeerde, een opwinding die concurreert met zijn druktemakerij over de (voor Mozart én Salleri) lasterlijke visie van Amadeus, de populariteit van Mozartkugeln, het op de markt brengen van een ‘Amadeus-panatella’, en de onbeschaamdheid van radio-omroepers om iemand die ‘Johannes Chrystosomus Wolfgangus Theophilus Mozart’ werd gedoopt (Theophilus veritalianiseerde Mozart zelf tot Amadé), met ‘Amadeus’ aan te spreken. Kortom, er deugt van alles niet aan de wereld in het algemeen en aan de Mozart-vorsing in het bijzonder, maar het laatste wat je ervan kunt zeggen is dat Van Amerongen je ermee verveelt.
DS