Divan
Die lichte toon houdt Cherry Duyns, vooral in het begin van het verhaal, goed vol. Het kan zijn dat het wat al te erg voor de hand ligt, om de ‘opmerkelijke identificatie’ die de adolescent Anton Berg vertoont ‘met zowel de daders als de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog’ te laten beginnen op de divan van de psychiater, en als syndroom klinkt het wel erg gewichtig. Maar de ‘dokter voor zielsziekten’ bij wie Anton zich weerspannig vervoegt voor een attest om onder de dienstplicht uit te komen, wordt met enige weerzin neergezet als een voortvarende en daarom enigszins afschrikwekkende dame. Dat houdt de larmoyantie op afstand en ontdoet Bergs dubbele identificatie van een teveel aan dramatiek en interessanterigheid. Het spoor is daarna uitgezet: vanuit nóg weer twintig jaar later reconstrueert Duyns' ‘Anton’ de Duitse en Hollandse elementen die zijn dubbele identiteit hebben gevormd, neemt ze in de hand, en legt ze, als ware het een verzameling merkwaardige steentjes, in de volgorde die ze hun betekenis geeft - maar al die tijd was het patroon natuurlijk al zichtbaar in de ene scène met de zieledokteres, wat het leuk maakt om naar bladzijde één terug te keren om te zien dat niets zomaar toevallig was.
Cherry Duyns
BERNADETTE HOOGLAND
De zondagsjongen presenteert de kindertijd als legpuzzel, met flarden halfvergeten kinderversjes die de aaneenschakeling van associaties bepalen. Het heet ‘caleidoscopisch’ om het zo te doen en Duyns vertoont er fraaie figuren mee, gebruikmakend van ongezochte sprookjeseffecten die hij telkens met andere belichting projecteert: een grootvader ‘die als antipodist het gewicht van twaalf volwassen mannen verdroeg’, een vader die ‘de tovermeester’ heet, het lilliputtersvrouwtje Angelika voor wie Anton ‘mein Prinz’ is, een grootmoeder die ‘breed is als twee vrouwen’, een tragisch-mysterieuze oom Otto die in Rusland krijgsgevangen zat, een buurman met een eng glazen oog.
Sprookjesachtig, maar tijd en plaats (Wuppertal in het begin van de jaren vijftig) maken veel ook raadselachtig en beklemmend. Jeugdjaren tussen het puin van stukgeschoten huizen waarin de jongen nog de aanwezigheid van doden voelt, doorgebracht temidden van door haat tegen buitenlanders vervulde klasgenootjes (tussen wie de achtjarige Anton door de scheiding van zijn Hollandse vader en Duitse moeder plotseling wordt geplaatst) - het is aangrijpend materiaal van de orde der kinderboekendroevigheid. Daartegen biedt Duyns' onsentimentaliteit als verweer ternauwernood voldoende bescherming, maar vaak genoeg lukt het hem om vrolijkheid te scheppen uit droefenis: de kleine Anton die uit de grootheid van zijn misverstand dat zijn vaderland door de watersnoodramp geheel is verzwolgen, een Hilfe für Holland organiseert, is vertederend grappig.
Volmondig prachtig is De zondagsjongen helaas niet. Duyns' overgevoelige onsentimentaliteit gaat soms zover dat de stijl er hier en daar stakerig van werd, terwijl veel onder elkaar geplaatste korte zinnetjes weer wél naar dramatische effecten lijken te streven. Mislukte effecten soms, want niet altijd vallen de associaties met Ot en Sien te onderdrukken:
Mijn moeder spreekt nooit over de oorlog.
Zij wil er ook niets over horen, voor haar
hoeft niets opgehelderd te worden.
Alsof de oorlog niet heeft plaatsgevonden,
alsof haar leven er niet door verhogen is.
Ik vraag haar vaak zich te herinneren.
Het drama werd vreemd genoeg ook niet onderdrukt in de passages waarin je gehoopt had dat het daar juist wél gebeurd was. Daar waar de twintigjarige Anton, die uit onbegrepen nieuwsgierigheid met een bus vol ex-vervolgden Auschwitz bezoekt - moest er meer over gezegd worden dan dat ‘het bloed er in de grond is weggezakt’? Dat is al te veel gezegd, maar Duyns vult het verslag nog aan met te veel details waarover hij zijn mond had moeten houden. Ze pleiten hem niet vrij van zucht naar spanning en sensatie. Raar dat een schrijver, die zowat een heel boek lang het valse sentiment buiten de deur weet te houden, dat monster precies daar binnenliet waar hij extra op zijn qui-vive had horen te zijn.
■