Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneIn het interview dat Vrij Nederland onlangs met Alain Finkielkraut had, werd het immense succes van zijn filosofische pamflet La défaite de la pensée (De ondergang van het denken) min of meer tegen hem gebruikt. In dat boek ontpopt de Franse denker zich immers als een enigszins bitse onheilsprofeet die de ondergang van het intellectuele denken en de overwinning van de massacultuur als pijnlijke faits accomplis voorstelt. Hoe viel zijn sombere boodschap te rijmen, vroeg interviewer Piet Piryns hem, met het feit dat het boek met honderdduizenden exemplaren over de toonbank is gegaan? Was dat geen teken dat het nogal meeviel met die ondergang? Op een nogal verongelijkte toon verdedigde Finkielkraut zich door te zeggen dat de hoge verkoopcijfers van zijn essay juist bewezen dat men het met hem eens was, dat de strijd nog niet helemaal was verloren ‘want natuurlijk is niet iedereen ingepakt door de massacultuur. Nog niet.’ Niet een erg sterk verweer, maar het valt wel te begrijpen. Het is voor een criticus bijzonder moeilijk, en misschien wel onmogelijk, te aanvaarden dat hij het slachtoffer is geworden van zijn eigen kritiek. In het beeld dat Finkielkraut schetst van de massacultuur, een gigantische grabbelton waar iedereen naar hartelust mag graaien en waarin alles een even grote waarde krijgt toebedeeld, heeft ook de maatschappijkritiek grotendeels zijn betekenis verloren. Nu de spanning tussen actie en reactie is weggevallen, nu alles an sich is geworden en alleen nog naar zichzelf verwast, kunnen tegenstrijdigheden zonder problemen naast elkaar bestaan en bijna achteloos met elkaar op een grote hoop worden gegooid. Het een sluit het ander niet meer uit. Het is dan ook heel goed mogelijk dat Finkielkrauts voornaamste doelwit, de postmoderne lifestylende yup, De ondergang van het denken op zijn nachtkastje heeft liggen, het voor het slapen gaan aan zijn vriendin voorleest, en het op verjaardagen zijn vrienden cadeau doet. Sterker nog, het is zelfs waarschijnlijk. Finkielkrauts vormeloze massacultuur heeft ook de kritiek op die cultuur opgeslorpt. Zoals op familiefeestjes steevast die ene dolkomische oom wordt uitgenodigd, zo is ook de kritiek de dijenkletser geworden van het hedendaagse culturele leven, even amusant als onbetekenend. Kritiek hoort erbij, in de meest letterlijke zin. Een oliemaatschappij die door zijn investeringen een van de steunpilaren van het Zuidafrikaanse apartheidsregime vormt, plaatst advertenties waarin datzelfde regime fel veroordeeld wordt, zonder daarbij in gewetensnood te komen. Een populaire omroep kan documentaires met een kritische strekking afwisselen met schaamteloos reactionaire speelfilms zonder zich er rekenschap van te geven dat er wellicht iets wringt. Een krant huurt een talentloze scribent in om vijftien boeken per jaar gewetenloos en zonder onderscheid de grond in te boren in de volle overtuiging dat men een kritische geest heeft binnengehaald. (En wanneer de hoofdredacteur van die krant dan eindelijk het licht ziet, wordt hij op een al even gewetenloze wijze afgetroefd met een beroep op de vrijheid van meningsuiting.) De polemiek is verworden tot een nostalgisch en geheel vrijblijvend gezelschapsspel, een publiek Mens erger je niet, dat door niemand werkelijk serieus genomen wordt, en nog het minst door de polemisten zelf. Werkelijke discussies blijven uit of verzanden in schijndiscussies, omdat alles verwisselbaar wordt geacht, omdat alles tegen elkaar kan worden weggestreept. In een cultuur waarin kritiek als vast ingrediënt wordt gezien van de zaken die bekritiseerd worden, is voor de criticus slechts de rol van hofnar weggelegd. In De ondergang van het denken legt Finkielkraut het mechanisme bloot dat aan deze situatie ten grondslag ligt, maar tegelijkertijd weigert hij te accepteren dat ook zijn kritiek in de culturele grabbelton terecht komt. Finkielkraut verzet zich tegen het inzicht dat hij, ondanks zijn goede bedoelingen, in zijn nadrukkelijke onmodieusheid bij uitstek modieus is. Dat is of hypocriet, of naïef. Hopelijk is het het laatste, want een zekere, onverzettelijke naïviteit is van oudsher altijd het sterkste - en misschien wel enige - wapen van de hofnar geweest. Juist door de bestaande machtsverhoudingen hardnekkig te negeren, door zich niet neer te leggen bij de feiten, door zich in het geheim zelf koning te wanen, weet de nar zich staande te houden. |
|